Naar inhoud springen

eis

Uit WikiWoordenboek
  • eis
enkelvoud meervoud
naamwoord eis eisen
verkleinwoord eisje eisjes

de eism

  1. een dwingende vraag, een noodzakelijke voorwaarde voor iets
    • De eisen voor toelating tot deze universiteit zijn heel zwaar. 
     Haar vader de baron verlangde een welgestelde schoonzoon en dat was een onmogelijke eis.[1]
  2. (juridisch) de straf die de officier van justitie passend vind om opgelegd te worden
    • De eis van de officier van justitie was een levenslange gevangenisstraf. De advocaat van de verdachte pleitte echter voor vrijspraak. 
  • eisen stellen aan iemand
vervoeging van
eisen

eis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eisen
    • Ik eis. 
  2. gebiedende wijs van eisen
    • Eis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eisen
    • Eis je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044625691
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
naamwoord eis eise

eis

  1. eis


enkelvoud meervoud
mannelijk vrouwelijk onzijdig mannelijk vrouwelijk onzijdig
nominatief is si ita eis ijos ija
accusatief ina ija ins
genitief is izos is ize izo ize
datief imma izai imma im

eis

  1. zij (nominatief mannelijk meervoud van de derde persoon)


  • IPA: /ˈɛ.jiːs/
enkelvoud meervoud
mannelijk vrouwelijk onzijdig mannelijk vrouwelijk onzijdig
nominatief is ea id , eae ea
accusatief eum eam eōs eās
genitief eius eōrum eārum eōrum
datief eīs, iīs
ablatief

ĕīs

  1. hun, aan/voor hen; (aan/voor) deze/die (datief mannelijk of vrouwelijk meervoud van de derde persoon)
  2. er, eraan/ervoor; hieraan/hiervoor, daaraan/daarvoor (datief onzijdig meervoud van de derde persoon)
  3. door/met hen; door/met deze/die (ablatief mannelijk of vrouwelijk meervoud van de derde persoon)
  4. erdoor, ermee; hierdoor/hierdoor, daarmee/daardoor (ablatief onzijdig meervoud van de derde persoon)


enkelvoud meervoud
sterk zwak sterk zwak
nominatief ech mir mer
accusatief mech eis / äis
datief mir mer
wederkerend mech


  • eis

eis

  1. ons (accusatief van de eerste persoon meervoud)
  2. (aan/voor) ons (datief van de eerste persoon meervoud)