De haven van Piraeus
  • ha·ven
  • In de betekenis van ‘ligplaats voor schepen’ aangetroffen vanaf 1240 [1]
  • van Middelnederlands haven, havene[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord haven havens
verkleinwoord haventje haventjes

de havenv

  1. (waterbeheer) natuurlijke of aangelegde aanlegplaats voor schepen
    • De haven van Rotterdam. 
    • De boot lag in de haven. 
     De economische voorspoed van Suriname is voor een groot deel afhankelijk van de haven in Paramaribo.[3]

de havenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord haaf
vervoeging van
havenen

haven

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van havenen
    • Ik haven. 
  2. gebiedende wijs van havenen
    • Haven! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van havenen
    • Haven je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • ha·ven
enkelvoud meervoud
haven havens

haven

  1. (beschutte) haven
  2. toevluchtsoord, veilige plek


  • ha·ven
Naar frequentie 3592

haven, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van have


  • ha·ven
Naar frequentie 9870

haven

  1. nominatief bepaald onzijdig meervoud van hav