stehlen
Uiterlijk
- IPA: /ˈʃteːln̩/, (duidelijk uitgesproken) /ˈʃteːlən/
- Komt van het Middelhoogduitse steln, dat weer van het Oudhoogduitse stelan komt. De herkomst van dit Oudhoogduitse woord is onbekend.
- steh·len
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
stehlen /ˈʃteːln̩/ |
stahl /ʃtaːl/ |
gestohlen /ɡəˈʃtoːln̩/ |
Klasse 4 sterk | volledig |
stehlen
- overgankelijk stelen
- «Schon in der Bibel steht geschrieben: „Du sollst nicht stehlen“.»
- In de bijbel staat geschreven: "Gij zult niet stelen".
- «Schon in der Bibel steht geschrieben: „Du sollst nicht stehlen“.»
- overgankelijk (overdrachtelijk) iemand van iets beroven
- «Ihr Baby hatte ihnen den Schlaf gestohlen.»
- Hun baby had ze van hun slaap beroofd.
- «Aber die Touristen sollen nur ja nicht aufgehalten werden von dem alten Mann. [...] Die Chancen, dass er einem Fremden die Zeit stehlen könnte, sind also gering.[1]»
- Maar de toeristen zullen vooral niet door de oude man tegengehouden worden. [...] De kans dat hij een vreemdeling tijd zou kunnen kosten, is dus gering.
- «Ihr Baby hatte ihnen den Schlaf gestohlen.»
- wederkerend zich in het geheim en onbemerkt van een oord, plek, plaats verwijderen
- «Die Kinder stahlen sich aus dem Haus.»
- De kinderen slopen uit het huis.
- «Die Kinder stahlen sich aus dem Haus.»
- wederkerend (overdrachtelijk) komen opdagen of ontstaan
- «Man sah, wie sich ein Lächeln auf ihr Gesicht stahl.»
- Men zag hoe een glimlach op haar gezicht ontstond.
- «Man sah, wie sich ein Lächeln auf ihr Gesicht stahl.»
- [1] entwenden, (spreektaal) klauen
- [2] (formeel) rauben
- [3] sich davonstehlen; sich davonschleichen, sich schleichen, sich wegschleichen
- [4] erscheinen
- [1, 2] schenken
- [1, 2] wegnehmen
- [3] sich wegbegeben, weggehen
- [4] aussehen
(spreektaal) dem lieben Gott den Tag stehlen of den lieben Gott die Zeit stehlen
- Niets doen, luieren.
(spreektaal) jemandem gestohlen bleiben können of (zelden ook) jemandem gestohlen werden können
- Iets kan iemand gestolen worden, het is volkomen onbelangrijk voor die persoon.
(spreektaal) jemandem die Schau / Show stehlen
- Iemand tot zijn last in het middelpunt van de interesse zetten.
(spreektaal) mit jemandem Pferden stehlen können
- Volledig op iemand kunnen vertrouwen en al het mogelijke met die persoon doen.
(spreektaal) silberne Löffel stehlen
- Schulden maken.
(spreektaal) stehlen wie ein Rabe
- Veel stelen.
(spreektaal) wie eine Elster stehlen
- Veel stelen.
(verouderd) Wenn der Affe stehlen will, stellt er eine Schildwache auf.
- Bekrompen hoofden hebben af en toe ook een intelligent idee.
Wer lügt, der stiehlt.
- Jonge leugenaars, oude dieven.
Woher nehmen und nicht stehlen? of Woher nehmen, wenn nicht stehlen?
- Met betrekking tot iets dat iemand niet heeft en wat iemand zich niet veroorloven kan.
- [1] bestehlen
- [1, 2] Stehlen
- [3] davonstehlen, fortstehlen, wegstehlen