impliciet
Uiterlijk
- im·pli·ciet
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mede erin betrokken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1832 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | impliciet | implicieter | implicietst |
verbogen | impliciete | implicietere | implicietste |
partitief | impliciets | implicieters | - |
impliciet
- niet uitdrukkelijk gezegd of erbij geschreven, maar wel in het gezegde of geschrevene opgesloten liggend
- - In die tekst valt een impliciet verband te herkennen.
- - Volgens mij heeft heeft hij daarmee impliciet toegegeven dat hij zelf ook vindt dat hij een grove fout heeft gemaakt.
- Het woord impliciet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "impliciet" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "impliciet" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be