Naar inhoud springen

hinkelen

Uit WikiWoordenboek
2. Een kind dat hinkelt.
  • hin·ke·len
  • frequentatief gevormd uit hinken met het achtervoegsel -el, in de betekenis van ‘op één been voortspringen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hinkelen
hinkelde
gehinkeld
zwak -d volledig

hinkelen

  1. inergatief hinken, op één been voortgaan
    • Hij hinkelde naar een bankje om het steentje uit zijn schoen te halen. 
  2. inergatief het hinkelen beoefenen
    • Op het schoolplein hinkelden enkele meisjes. 

het hinkeleno

  1. kinderspel, waarbij men zich volgens bepaalde regels deels op één been springend verplaatst tussen een aantal vakken die op de grond zijn aangegeven
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]