doenbaar
Uiterlijk
- doen·baar
- Naamwoord van handeling van doen met het achtervoegsel -baar
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | doenbaar | doenbaarder | doenbaarst |
verbogen | doenbare | doenbaardere | doenbaarste |
partitief | doenbaars | doenbaarders | - |
doenbaar
- dat het te doen is
- Ruud Lubbers: „Moeilijke dingen voor elkaar krijgen, consensus bouwen, heeft een grote vormende betekenis. In die zin ben ik ook positiever over de politiek dan mijn voorganger Dries van Agt. Die wordt dan gegrepen door het Palestijnse vraagstuk. Ik heb daar wel een zekere waardering voor, maar het moet ook leiden tot iets wat doenbaar is.”[1]
- Het woord doenbaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "doenbaar" herkend door:
61 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Marjolijn Februari NRC 3 januari 2011
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be