deduceren
Uiterlijk
- de·du·ce·ren
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘afleiden’ voor het eerst aangetroffen in 1546 [1]
- afgeleid van het Franse déduire of daarvoor van het Latijnse 'dūcere' met het voorvoegsel de- met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
deduceren |
deduceerde |
gededuceerd |
zwak -d | volledig |
deduceren
- overgankelijk met behulp van logische regels uit het algemene afleiden
- Het woord deduceren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "deduceren" herkend door:
79 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "deduceren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ deduceren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Voorvoegsel de- in het Nederlands
- Achtervoegsel -eren in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Overgankelijk werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 79 %
- Prevalentie Vlaanderen 82 %