bevallig
Uiterlijk
- be·val·lig
- In de betekenis van ‘gracieus’ voor het eerst aangetroffen in 1704 [1]
- afgeleid van beval (stam van het werkwoord bevallen) met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bevallig | bevalliger | bevalligst |
verbogen | bevallige | bevalligere | bevalligste |
partitief | bevalligs | bevalligers | - |
bevallig
- -gewoonlijk vrouwelijke- schoonheid bezittend die bij anderen -gewoonlijk mannen- in de smaak valt.
- Toen het bevallige meisje binnenliep, trok zij de aandacht van alle mannen aan de bar.
1. -gewoonlijk vrouwelijke- schoonheid bezittend die bij anderen -gewoonlijk mannen- in de smaak valt
- Het woord bevallig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bevallig" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "bevallig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bevallig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be