ambieer
Uiterlijk
- am·bi·eer
vervoeging van |
---|
ambiëren |
ambieer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ambiëren
- Ik ambieer.
- gebiedende wijs van ambiëren
- Ambieer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ambiëren
- Ambieer je?
- Het woord ambieer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.