afianzar
Uiterlijk
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afianzar |
afianzaba |
afianzado |
volledig |
afianzar
- a·fian·zar
- overgankelijk
- borgen, verzekeren, vastzetten, stevig vastzetten
- borg stellen voor, borg staan, zekerheid verschaffen
- «afianzar con clavos»
- vastspijkeren
- «afianzar con clavos»