Naar inhoud springen

Soortelijke warmte

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

De soortelijke warmte , ook specifieke warmte of specifieke warmtecapaciteit geheten, is een grootheid die de hoeveelheid warmte beschrijft die nodig is om de temperatuur van een eenheidsmaat massa met een temperatuursinterval te verhogen. De soortelijke warmte kan uitgedrukt worden in J·kg−1·K−1 en is dan de benodigde hoeveelheid warmte-energie (in joule (J)) om 1 kilogram stof 1 kelvin (of graad Celsius) in temperatuur te doen stijgen.

Voor veel stoffen is de hoeveelheid warmte die nodig is voor een bepaalde temperatuurstijging bij benadering rechtevenredig met de grootte van die temperatuurstijging en met de massa. De soortelijke warmte is daarbij de evenredigheidsconstante.

In het algemeen, maar speciaal voor gassen, is er verschil in de benodigde hoeveelheid warmte bepaald bij constant volume () of bij constante druk (). Bij ideale gassen is 40% groter dan . Dit komt doordat bij een isobare opwarming (constante druk) er arbeid wordt geleverd aan de omgeving, terwijl dit bij een isochore (constant volume) niet zo is. Bij isobare opwarming moet er dus meer energie aan het systeem worden geleverd om op te warmen, gezien een deel van die energie wordt gebruikt voor het leveren van de arbeid. De verhouding wordt meestal aangeduid met een van de symbolen of .

De soortelijke warmte wordt meestal experimenteel bepaald. Soms kan ze ook berekend worden, maar dat is meestal erg ingewikkeld.

  • De vergelijking die warmtehoeveelheid aan soortelijke warmte relateert, waarin de hoeveelheid substantie is uitgedrukt in massa, wordt gegeven door:
(in joule) is de toegevoegde warmtehoeveelheid, (in kg) is de massa van de substantie, (in J·kg−1·K−1) is de soortelijke warmte en (in K of °C) is de temperatuurverandering.
  • Een tweede vergelijking specificeert warmtecapaciteit. Deze vergelijking ziet er als volgt uit:
is de toegevoegde warmtehoeveelheid, is de warmtecapaciteit en is de temperatuurverandering.

Warmtecapaciteit

[bewerken | brontekst bewerken]

Met behulp van de soortelijke warmte () kan de warmtecapaciteit () van een bepaalde massa () stof berekend worden:

Wanneer van een aantal stoffen samen (bijvoorbeeld een glas met water) de warmtecapaciteit berekend moet worden, dienen de afzonderlijke warmtecapaciteiten opgeteld te worden (in het voorbeeld dus ).

Let erop dat de hoofdletter voor warmtecapaciteit staat en de kleine letter voor soortelijke warmte.

Inwendige vrijheidsgraden

[bewerken | brontekst bewerken]

De soortelijke warmte hangt ten nauwste samen met de inwendige vrijheidsgraden (vibraties, rotaties, translaties, elektronovergangen) waarin de toegevoegde thermische energie terecht kan. Zijn er maar weinig vrijheidsgraden beschikbaar dan zal de temperatuur sneller omhoog gaan dan wanneer er veel zijn. Daarom heeft een vloeistof in de regel een hogere soortelijke warmte dan de overeenkomstige vaste stof, omdat de moleculen vrijer zijn zich te bewegen in de vloeistof.

Voor vaste stoffen en vloeistoffen zijn en (soortelijke warmte bij constant volume, respectievelijk constante druk) vrijwel aan elkaar gelijk. Voor gassen is dit niet het geval.

Vaste stoffen en vloeistoffen
Materiaal Fasetoestand Soortelijke warmte
in J/(kg·K)
aluminium vast 880
brons vast 380
constantaan vast 410
diamant vast 502
ethanol vloeistof 2460
goud vast 129
grafiet vast 720
glycol vloeistof 2400
ijzer vast 448
koper vast 380
kwik vloeistof 139
natrium vast 1230
lithium vast 3582
messing vast 377
olie vloeistof ≈ 2000
water vloeistof 4186
vast (0 °C) 2060

Voor gassen is de soortelijke warmte onder constante druk of constant volume niet gelijk. Ook de temperatuur speelt een grote rol.

Gassen
Gas Temperatuur
in °C
Soortelijke warmte
in J/(kg·K)
Soortelijke warmte
in J/(kg·K)
argon 15 320 523
helium 18 3160 5139
koolstofdioxide 20 650
lucht 0-100 718 1005
stikstof 0-200 743 1040
waterdamp 100 1410 2080
waterstof 16 10140 14320
zuurstof 13-207 650

Uit deze tabel blijkt dat vele metalen, waaronder koper, aluminium en kwik, een lage soortelijke warmte hebben, wat betekent dat ze snel opwarmen bij toevoer van warmte, en weinig warmte kunnen opslaan. Water daarentegen heeft een zeer grote soortelijke warmte, waardoor het zeer geschikt is als een goedkoop warmtevoerend medium, zoals in systemen voor centrale verwarming.