Jump to content

Et en Fret: Difference between revisions

From Wikisource
Content deleted Content added
Slomox (talk | contribs)
No edit summary
Slomox (talk | contribs)
No edit summary
Line 204: Line 204:
{{Kap|Pred. M.}}
{{Kap|Pred. M.}}


UE zal mogelijk die persoon niet onbekend zijn, die voorleeden Woensdag in Der A-kerk gepree
UE zal mogelijk die persoon niet onbekend zijn, die voorleeden Woensdag in Der A-kerk

{{Kap|Hopman}}'', hem in de reedevallende:''

O ja, Domenij, o ja Domenij, dei ken ik heil wel; wij hebben nog speulkammeraaden west; ik mein zien vader; ja dei kenk heile wel.

{{Kap|Pred. M.}}

Nu, die persoon heeft mij verzogt, om u te verzoeken, of hij de vrijheid mogte gebruiken, om met UE dogter te converzeeren.

{{Kap|Hopman}}'', welke beneevens Antje met de mond en oogen wijt oopen hem een weinig had aangestaart:''

Domenij, Domenij, dat maakt mij heil verslaagen!

{{Kap|Antien}}

Ja, Gras, ik bin daar verstomt van.

{{Kap|Pred. M.}}

Hoe zoo? Hoe zoo?

{{Kap|Hopman}} ''en'' {{Kap|Antien}} 'tegelijk''

Wel, ein Domenij om onze Etta!

{{Kap|Pred. M.}}

Is u Dogter te huis, laat ze dan zelf eens hier komen, opdat ik haar ook eens zie.

{{Kap|Hopman}}'', op zijn duim knippende''

Alon la bonneur! Ja, Domenij, kom ik zal, Etta, Etta!

{{Kap|Etta}}'', van buiten''

Wat blieft, vader?

{{Kap|Hopman}}

Kom gaauw hier, kom eis hier, kind, hier is een Domenij, dei wol die wel eis bekieken.

{{Kap|Hopman}}'', terwijl Etta de kamer in komt, met veel drift tot Etta:''

Heb ik ’t neit al zegt, dat er nog wel eis een Domenij om die koomen zol? Menheer het nou ein vrijer veur dij en ’t is ook ein Domenij.

{{Kap|Etta}}'', door de onverwagte anspraak van haar vader zoo veraltereerd zijnde, dat zij zonder haar compliment te maken zeide:''

Wat heur ik daar? het Domenij ein vrijer veur mij? en wel is dat dan?

{{Kap|Pred. M.}}

Het is de predikant Fret van Zweelo, om u te dienen, juffer.

{{Kap|Etta}}

Heb ik het neit al zegt, moeder? Dat hij mij leif hadde, dat kon’k oet zien oogen lezen, dat hij mij geeren lieden mogt, al zee hij neit veul.

{{Kap|Hopman}}

Ja kind, dat dogt ik ook al, maar ik wol neit vergeefs flateiren, daarom heb ’k ook niks van zegt.

{{Kap|Pred. M.}}

Nu Mejuffer, wat zeg je? mag hij de vrijheid gebruiken, om met u te converzeeren?

{{Kap|Etta}}

Ja, ik wijt ’ haast nijt, Domenij. Vaader, wat zeg jij?

{{Kap|Hopman}}

Ja, kind, dou moust ’t zelfs wijten; men mout met zien eigen waater na de Dokter gaan.

{{Kap|Etta}}

Wat zegt moeder dan?

{{Kap|Antien}}

’t Is maar zoo gelegen, dou moust dein eigen zin daarin doun, ik wil dij nijt òf of anraden, dou moust denken: ’t is ein Domenij.

{{Kap|Etta}}

Dat is waar, moeder. Ja, nou laat hij dan maar weer koomen; ik magt dan wel lieden.

{{Kap|Hopman}}

Nou dan word Domenij bedankt veur de muite en Domenij blijft dan maar an Fret te zeggen, dat hij eis weer koomen mout.

{{Kap|Pred. M.}}

Zeer wel, Mijnheer en juffer. Dat den Heere haar dan met zijn zeegen bekroone!



{{rechts|Vijfde Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Hopman, Antien, Etta, Slof.}} ''buiten. Daarna de'' {{Kap|Student}}}}

{{Kap|Hopman}}

Waar is de student?

{{Kap|Antien}}

Hou zoo, wat zol hij dan?

{{Kap|Hopman}}

Ik mout hom eis spreeken. Waar is de maid? kom ik zel hom roupen laaten. Slof, Slof, tou waar bist dou? Wijst ook waar de student is?

{{Kap|Slof}}'', van buiten''

Hij is boven, Hopman.

{{Kap|Hopman}}

Roup hom eis hier.

{{Kap|Slof}} ''roept''

Minheer, Minheer Gras!

{{Kap|Student}} ''van boven''

Wat wilst hebben, maid, kan ik dannijt ein ogenblik met vreede slaapen?

{{Kap|Slof}}'', van buiten''

Jij mouten vort bij jou vader koomen, dei wil jou spreeken.

{{Kap|Student}}

Nou goud dan; ''hij komt beneeden.''

{{Kap|Hopman}}

Jonge, Grars, ’k duur dei ’t nog haast nijt zeggen.

{{Kap|Student}}

Waarom nijt, vader?

{{Kap|Hopman}}

Omdat ’t heil wat bezunders is. ’t Gait dij juust ook met an. Heur dan maar. Dou moust er tegen gijn redelik mensch van spreeken. Heugt dei ’t wel, daste eis tehoes kwamste, en al agter Etta anleupste en zeeste niks as: ik wijt wat, ik wijt wat?

{{Kap|Student}}'', hem in de reede vallende''

Ja, dat wijt ’k nog heil wel; ik luip al agter Etta an en zee: ik wijt wat, en meer wolk dou neit zeggen, en Etta kluig het an Moeder, en dou zee moeder nog: wat ligste onze Etta hijltiet te plagen; wat weiste dan jonge? Dou zee ik: Etta het ein vrijer! Wat kan de jonge dat aardig zeggen, maar waar hest tou dat heurt, jonge? Van de studenten, moeder, zee ik dou; ’k was daar zulfs bliede om, dat ik dat zoo aardig zeggen kon. Vader was er ook je bij.

{{Kap|Hopman}}

Das waar ook, jonge; hè hè, daar mout ik nog wel om lachen!

{{Midd|''Student lagt ook en wil weer weggaan.''}}

{{Kap|Hopman}}

Jonge, dou moust nog wat blieven, ik wil dij nog meer zeggen. Heur, jonge, onze Etta het ein vrijer. Dou bist juust zoo attent op alles, daste zekerlik daar al wat van wijste, want dou biste zoo’n slimme slieper; maar daarvan nader, heur jonge, onze Etta het ein vrijer, zoo als ik dei zegt heb; het is Domenij Fret van Zweelo.

{{Kap|Student}}'', lachende''

Heb ik ’t nou neit al zegt, vader hee hee! Etta dan worste Doomnijske, en nou moust tou na Sweelo tou en ik kan hier bij vader en moeder blieven. Waar zalste nou keurtdikkies kriegen?

{{Kap|Etta}}

Moeder, Moeder!

{{Kap|Antien}}

Wat wilst hebben, wigt?

{{Kap|Etta}}

Grars schelt mij heiltijd oet veur Doomenijske, en ik eet ook altied keurtdikkies. Magere jonge!

{{Kap|Antje}}

Grars, ’k waarschou dij, dou wilst ook ja domenij worden!

{{Kap|Student}}

Dat weit ’k nog neit, ’t kon ook wel weezen van prevester, ik mijn precepter.

{{Kap|Antje}}

Nou dat is ’t zeulde; ik wil hier geen schellen hebben.

{{Kap|Student}}

Zij schelt mij ook oet, veur maager jonge.

{{Kap|Antje}}

Ik vraag jou, of je nou stille willen weezen, anders mout jou vader er eis tusken koomen met tauw!

{{Kap|Hopman}}

Ja, je mouten nou gein roezie maaken.

{{Kap|Student}}'', terzijden''

Keurtdikkien, keurtdikkien, keurtdikkien!

{{Kap|Etta}}'', het hoorende''

Heur, moeder!

{{Kap|Antje}}

Grars, ik waarschouw dij nog ins, dat zij ja kogt dat betaalt zij.

{{Kap|Student}}'', terzijden''

Keurtdikkien! ''(Hij gaat weg.)''

Maagre jonge, Dood op ’t Ganzebord!



{{rechts|Zesde Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Hopman, Slof.}}}}

{{Kap|Hopman}}

Slof, ......

{{Kap|Slof}}

Wat blieft, Hopman?

{{Kap|Hopman}}

Ga eis na mien zeun Mans tou, en zeg dat hij aanstonds bij zien vader koomen mout.

{{Kap|Slof}}

Jawel Hopman! ''Zij gaat.''

{{Kap|Hopman}}'', alleen''

Wat bin ik ’k er tog gelukkig an, mien kinder zukke deursleepen jongens, waarvan de eine wel eis pervester worden kan, ein dogter, dei nog zoo jonk is, al deur ein Domenij anzeugt word. ’t Is waar, hij woont wel over de gouverneurscheiding ''(waar hij grensscheiding mee wil uitdrukken).''

Maar wat kan mij ’t ook scheelen, hou ver dat ze weg komt, als ze maar ein doomenijswief word. Hij krigt ten minsten zien toustemming van mij. ''Met verrukking:'' Alon labbeleur, ''knippende op zijn duim.'' Maar wagt, daar komt Mans an, of hij ook zo slim is als zien bruir?



{{rechts|Zevende Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Hopman, Mannes.}}}}

{{Kap|Hopman}}

Ja Mannes, nou het onze Etta ein vrijer; raad eis wie dat is!

{{Kap|Mans}}

Hou wolk dat weiten vader?

{{Kap|Hopman}}

Ai tou, raa dan maar eis!

{{Kap|Mans}}

Als ik dan raaden mout, dan raad ik Domnij Hulzewij.

{{Kap|Hopman}}

O Jong, nee, daar bist lank mis in; der stait ein F veuran; het is ein fikse, dikke keerel.

{{Kap|Mans}}

Ein F veuran, dan raad ik Domnij Fret!

{{Kap|Hopman}}

Dom. Fret von Zweelo, mijnste. Ja jonge, dat radste al weer oppe kop. Ja dat vernuft. dat dei jonges hebben, dat dut mij verstomt staan!

{{Kap|Mans}}

Maar vader, ik heb twei gewigtige reeden, waarom jij ’t vort neit mosten toustaan.

{{Kap|Hopman}}

Welzoo, ik zal moeder dan ook roupen.



{{rechts|Agste Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Hopman, Antje, Mans.}}}}

{{Kap|Hopman}}

Heur vrouw, Mans zegt, hij het twei gewigtige reden, waarom wij ’n vort zo neit mouten toustaan met onze Etta.

{{Kap|Antje}}'', driftig'' Wat wijst dou der van jonge?

{{Kap|Mans}}

Dat zal ik moeder gauw zeggen. Veur eerst heur ik slegte gerugten van hom. En ten tweiden, om dat Nigte Nijnhoes mij ook neit hebben wol, dar ik mij nog wel zoo mooi opschikt hadde. Ik zette mien houd neit ins op, omdat ik bang was, dat mien haar oet postuur ging. Ja, ik was zoo mooi, dat mij dugt, er kon wel ein prinsesje op mij verleiven. Ja, dog Apekool, neit ins kon’k zoon niggien in mien hoes bepraaten, en dan zol jij’t van Etta maar vort zoo toustaan?

{{Kap|Antje}}

Das ook waar, jong, daar hest ook geliek aan.

{{Kap|Hopman}}

Hè je ’t daar nou neit weer? Wat bin onze jongens deurzeinde op alles! Maar nou ’t is ook nog zo ver neit.

{{Kap|Antje}}

Pas op de grooten, dan ontloopen de klainen jou neit!

{{Kap|Hopman}}

Heurst wel weer, vrauw?

{{Kap|Antje}}

Ja, ik kan mij neit verwonderen over ’t verstand van dij jongens!

{{Kap|Mans}}'', laggende''

Hee ja, kom ik zal maaken, dat ik weer an ’t veeren pluzen koom; dag vader, dag moeder!



{{rechts|Negende Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Hopman, Antje, Etta.}}}}

{{Kap|Hopman}}

Etta, daar komt Domnij Fret an!

{{Kap|Antje}}

Kom, ik zal hom inlaaten.

{{Kap|Etta}}

Tal ik vortgaan, Moeder?

{{Kap|Antje}}

Ga maar in dei kamer, daar zal ik hom bei dei laaten komen. ''Etta vertrekt naar een andere kamer.''



{{rechts|{{Kap|Derde Bedrijf,}} Eerste Toneel.}}

{{Midd|{{Kap|Fret, Etta.}}}}

{{Kap|Fret}}

Dag juffer, bin je nog zond?

{{Kap|Etta}}

Ja, hou gait Domenij?

{{Kap|Fret}}

Ook nog goud. ''hij ziet in ’t rond.'' Wat hangen daar mooije schilderijen; zukkent hebbe ik ook reis eins in de roeze bij ein roode deeken op ein verkooping koft.

Ai, het domenij ook zukke schilders? ''Zij laat Dominé zitten gaan.''

{{Kap|Fret}}'', terwijl hij zitten gaat''

Ja, juffer, ik mout maar regt oet zeggen, ik had wel zin an jou, meug je mij ook wel lieden?

{{Kap|Etta}}

Ja, ik mag jou wel zoo’n beetien lieden.

{{Kap|Fret}}

O, das hout, og wil juffer mij dan ook ein bekkien geeven?

{{Kap|Etta}}

Dat duur ’k haast neit doun. Maar kom, ik zal moeder vraagen. ''Zij vertrekt.''

{{Kap|Etta}}'', terug koomende''

Nou tou dan maar, Domenij; moeder zegt, ik mogt wel doun; ’t was iks.

{{Kap|Fret}}

O, das gout. ''Hij grijpt haar aan en zoent haar 3 maal zoo hard, dat de moeder het hoorde.''

{{Kap|Antje}}'', van buiten''

Etta, Etta, meer neit!

{{Kap|Fret}}'', laggende''

Nog maar eine, og tou, juffer!

{{Kap|Etta}}

Nee, Domenij, wat zal moeder wel zeggen?

{{Kap|Fret}}

Ze weit ja wel, dat ik hier koom te vrijen.

{{Kap|Etta}}

Das ook waar.

{{Kap|Fret}}

Wat hebben jou olders van mij zegt?

{{Kap|Etta}}

Neit veul deegs.

{{Kap|Fret}}

Wat dan?

{{Kap|Etta}}

Wel, dat jij jou tied besteed in kenienen te vangen en altemets veur biezejager te speulen, en dat je zoo’n Jan Gat in de keuken bin.

{{Kap|Fret}}

Og kind, allemaal laster, wel ais ein kenien, als ik daar gelegenhaid tou heb. En als de maid mij ’teten neit na ’t zin kookt, dan dou ik ’t ook wel zulfs; dat is gein zaak!

{{Kap|Etta}}

Ja maar je hebben Dom. Becot tog ook met agterna zeeten en dat biezejaagers wark!

{{Kap|Fret}}

Das waar. Ik weur daar tou verzeugt, en verdeinde er dou ook ein mooije stuver geld an, maar ''gemelijk wordende'' kortom juffer, ik heb gein schulden. ’t Grootste woord mout er oet; meug je mij lieden, en wil je mij trouwen, as jou olders ’t ook lieden willen?

{{Kap|Etta}}

Daar kan ’k jou vort neit op antwoorden, je mouten eis weerkoomen.

{{Kap|Fret}}'', boos wordende''

Goud, goud. ''Hij vertrekt zonder te groeten.''



{{rechts|Tweede Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Hopman, Antien, Etta.}}}}

{{Kap|Antje}}

Nou Etta, hou bevalt hij dei?

{{Kap|Etta}}

Nog al schiklik, moeder. Ik heb ook drei bekkies van hem had, maar hij het zulke dikke lippen.

{{Kap|Hopman}}

O, dat niks kind, ein mensch is zien aigen maker neit.

{{Kap|Etta}}

Das wel waar, maar ik heb dog neit veul zin in hom; mij dunkt, ik mout hom maar ofzeggen. Wat dunkt vader?

{{Kap|Hopman}}

Dat geef ik an dei zelfs over.

{{Kap|Etta}}

Ja, nou Mans wil’t tog ook neit hebben; ik zal hom dan maar ofzeggen.

{{Kap|Antje}}

Maar pas op, kind, daste dien fertuun neit met vouten schopste; ’t is dog ein Domenij.

{{Kap|Etta}}

Wat zal ’k nou doun, moeder? Raad mij dan, en ik heb er tegen.

{{Kap|Hopman}}

Heur kind, als hij weer komt, geef hom dan ais dwars beschaid.

{{Kap|Etta}}

Das ook goud, maar daar is hij al!

{{Kap|Hopman, Antien}}'', tegelijk''

Kom, wij zullen heengaan. ''Zij vertrekken.''



{{rechts|Derde Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Fret, Etta.}}}}

{{Kap|Etta}}

Hou, bin je daar al weer?

{{Kap|Fret}}

Ja, ik wol ais heuren, wanneer ik weerkoomen most.

{{Kap|Etta}}'', spijtig''

Dat heuft zoo gauw neit weer.

{{Kap|Fret}}'', moeijelijk wordende''

Neit, Neit? Nou goud, ik koom dan nooit weer bij jou!

{{Kap|Etta}}

Gout, ’t ken mij ook niks scheelen.



{{rechts|Vierde Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Etta, Hopman, Antje.}}}}

{{Kap|Etta}}

Nou heb ik ’t hom ofzegt; hij komt nooit weer bij mij.

{{Kap|Antje}}

Hou dan? nooit weer?

{{Kap|Etta}}

Zij verhaalt hun ’t geen er gebeurt is.

{{Kap|Hopman}}'', naar buiten ziende''

Etta, daar komt Dom. M. al weer an.

{{Kap|Etta}}

Wat zol dij willen?



{{rechts|Vijfde Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Dom. M., de vorigen.}}}}

{{Kap|Pred. M.}}'', na de wederzijdsche complimenten''

Daar is op ’t oogenblik de Heer Fret bij mij geweest, dik bekreeten zijnde, klaagende zijn nood, verzoekende mij dat ik de moeijte op mij wilde neemen, het ten tweede male bij te leggen en uit hoofde hij een goede hals ik, in zover ik hem ken, zoo veronderstel ik, dat er tog ook zulke dringende reeden niet geweest zijn, om zooaanstonds aftebreeken. Ik zou ’t maar in vriendschap afmaaken.

{{Kap|Hopman}}

Dou most ook zoo astrant neit west hebben, Etta.

{{Kap|Etta}}'', verleegen''

Ik mag wel lieden, dat hij weer komt.

{{Kap|Antje}}

En ik ook. Nou Dom., laat hem dan maar weer koomen!

{{Kap|Hopman}}

Alonlabbeleur!

{{Kap|Pred. M.}}

Dan benk uw dienaar. ''Hij vertrekt.''



{{rechts|Zesde Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Hopman, Antje, Etta.}}}}

{{Kap|Antje}}

Das ein goude leer kind, om naderhand veurzigtiger te weezen. Dou most denken: ’t is ein domenij!

{{Kap|Hopman}}

Daar is jandorie dien vrijer al weer!

{{Kap|Etta}}

Das goud. ''Hopman en Antje vertrekken.''



{{rechts|Zevende Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Fret, Etta}} ''schreiende.''}}

{{Kap|Fret}}

Wat scheelt dij kind, hou zoo bedruifd? ''Hij kust haar.''

{{Kap|Etta}}

’t Spiet mij, dat ik jou zoo’n kwaad bescheid gegeeven heb.

{{Kap|Fret}}

O, das niks, das nou al weer veurbij.

{{Kap|Etta}}

Geef mij dan nou ein bekkien, dan zal ’t vergeeven en vergeeten zien.

{{Kap|Fret}}

Nou, kom dan! ''Hij kust haar.''



{{rechts|Agste Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|De vorigen, Hopman, Antje, Student.}} ''Daarna'' {{Kap|Slof.}}}}

{{Kap|Hopman}}'', Fret de hand langende''

Dom., vermaak jou wat; wij gaat oet.

{{Kap|Antje}}

Wagt Hopman, ik ga vort met dij. Slof, Slof!

{{Kap|Slof}}

Wat blijft, juffrauw?

{{Kap|Antje}}

Wij gaat oet. Dou moust dan wat koffi in de zulveren koffipot zetten veur Domenij en Etta.

{{Kap|Slof}}

’t Is wel, juffrauw. ''Zij vertrekt.''

{{Kap|Student}}

Dag Domnij, dag Etta.



{{rechts|Negende Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Fret, Etta.}}}}

{{Kap|Etta}}

Hou old bin je, Doomnij?

{{Kap|Fret}}

Bijna 40 jaar. Hou old bin jij?

{{Kap|Etta}}

Eeven over 20.

{{Kap|Fret}}

Willen jou olders wel lieden dat wij trouwen?

{{Kap|Etta}}

Ik denk wel van ja, maar van avond koomen ze wat laat in hoes. Daarom mout Doomnij meurgen avend weer koomen, om er eis ein ende an te maaken.

{{Kap|Fret}}

Kom geef mij dan ein bekkien.

''Verder zitten zij nog een uur of twee zonder te spreeken.''

{{Kap|Fret}}

Kom, ’t word mien tied. ''Hij staat op.''

{{Kap|Etta}}

Ja, Doomnij, ik heb ook al pisnood kreegen, van al dat zitten.

{{Kap|Fret}}

Ik ook al. ''Hij gaat weg.'' Nou juffer, zoo als ’t zegt is!



{{rechts|{{Kap|Vierde Bedrijf,}} Eerste Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Hopman, Student, Antje.}} ''Daarna'' {{Kap|Slof.}}}}

{{Kap|Hopman}}

Biste gusteravend heiltied tehoes west, Grars?

{{Kap|Student}}

Ja, vader, maar Etta het met doomnij oet de zulveren koffipot dronken, en ik mog gein knibbel hebben.

{{Kap|Antje}}

Ja, nou ik had heur ook maar ein half lood laaten zetten, dou zalst ook haast oet de zulveren koffipot drinken, wees nou maar stil.

{{Kap|Hopman}}

Bin de vrunnen al verzeugt op van avend?

{{Kap|Antje}}

Ja, ze zullen altemaal om 9 uur hier weezen.

{{Kap|Hopman}}

Dan is ’t gou, maar darr zij ’k Doomnij al. Etta, Etta, daar is Doomnij weer!

{{Kap|Etta}}'', van buiten''

Gout, vader, ik laat hem in.



{{rechts|Tweede Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Hopman, Antje, Mans, Fret, Etta, Student, de bekenden}}'', zwijgende.''}}

{{Kap|Hopman}}

Etta, ik vraag dei nou voor ’t oog van al de vrunden, ofstou domenij opregt beminste.

{{Kap|Etta}}'' zwijgt''

{{Kap|Hopman}}

Ja, Etta, dou moust dei veur eiwig beraaden.

{{Kap|Mans}}'', ter zijden tegen Etta''

Dou ’t nijt, Etta!

{{Kap|Etta}}

Ja moeder, ik wijt haast neit, wat ik doun zal; ik mout nog ais ’n beetien wagten: hou laat is ’t?

{{Kap|Hopman}}

An twei uur, kind.

{{Kap|Etta}}

Nou, dan wil ik ais an twei uur wagten.

''de klok slaat twee.''

{{Kap|Fret}}

An, an ....

{{Kap|Etta}}

Ja dan.

{{Kap|Hopman}}

Bin de vrunnen er altemaal met te vreede? ''zij toonen haar goedkeuring.'' Kom dan binnen, brouder. Breugem, geef hierop eis ein bekkien!

''De vrienden vertrekken.''



{{rechts|Derde Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Etta, Fret, Hopman, Antien, Student, Mans.}}}}

{{Kap|Etta}}

Binder bij jou ook kiewieten, doomnij?

{{Kap|Fret}}

Herink ja, dij binder genog.

{{Kap|Etta}}

Binder dan ook kiewietsaaijer, Doomnij?

{{Kap|Student}}

Als der kiewieten bin, wigt, dan zullen der ook wel kiewietsaaijer weezen.

{{Kap|Mannes}}

Binder dan ook ganzen, Doomnij?

{{Kap|Fret}}

Ja, dei binder genog.

{{Kap|Antje}}

Daar bink ein rechte leifhebber van, Dom.!

{{Kap|Hopman}}

Ik ook.

{{Kap|Fret}}

Maar ’t word mien tied, ik wol geeren meurgenavend te Zweelo weezen.

{{Kap|Etta}}

Doomnij mout wat gaauw weerkoomen.

{{Kap|Fret}}

Ja, met agt daage bink er weer. En zoo ’k waar ein gans vang of kiewieten, dan zal ’k hem jou stuuren.

{{Kap|Etta}}

Ja, das heil goud, Doomnij.

''Pastoor Fret vertrekt naar Zweelo en de anderen scheiden voor de tijd.''



{{rechts|{{Kap|Vijfde Bedrijf,}} Eerste Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Hopman, Antje, Etta, Student, Slof.}}}}

{{Kap|Hopman}}

Daar word schelt, Slof!

{{Kap|Slof.}} ''Zij komt met een korf vol ganzen binnen.''

Blijft juffrouw ook ganzen, zoo vet altemaal?

{{Kap|Antje}}

Etta, Etta, heerink, kiek ais, daar stuurt Dom. ons zoo veul ganzen!

{{Kap|Etta}}

Dij goude Doomnij!

{{Kap|Hopman}}

Alon labeleur, nou ken we ganzen eeten!

{{Kap|Student}}

Ken we vanmiddag neit ein eeten, met eerappels?

{{Kap|Antje}}

Dat al wat laat, jonge, ’t is al over 11 uur.

{{Kap|Slof}}

De man vragt, of jij de ganzen altemaal hollen.

{{Kap|Antje}}

Dat volgt van zelfs, ze bin ja van Dom. Fret van Zweelo.

{{Kap|Slof}}

Tou juffrauw, de man gait twegen mij an as ein wilde, hij vragt, of je allemaal gek bin; hij kent heilendal zoo’n dom. neit. Hij is hier stuurt, of je eine kopen wollen.

{{Kap|Hopman}}

Wat drommel, bin ze neit van Doomnij? Zoo bin we ja nog nooit veur de gek hollen! Hou zel we ’t nou stellen? Tou Slof, breng ze de keerel maar altemaal weerom.

{{Kap|Slof}} ''van vooren''

De boer vragt, of je hom nou neit ein ofkoopen zellen, daar je hem zoo kanaljeus lang hebben laaten wagten.

{{Kap|Etta}}

Zeg dan maar, wat we meinden dat ze van Dom. kwamen.

{{Kap|Slof}} ''van vooren''

Dat kan neit helpen, de man wil anders wat veur ’t wagten hebben.

{{Kap|Hopman}}

Nou, dan zal ja wel genoodzaakt weezen, om ein te koopen.

{{Kap|Antje}}

Als ’t dan neit anders kan, dan moust maar na veuren gaan, Hopman, en koopen eine, maar veural zoo nau dingen alste kanste.

{{Kap|Hopman}}

Van dingen heb ik best verstand van.



{{rechts|Tweede Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Antje, Etta.}}}}

{{Kap|Etta}}

Wat zeuwe eeten, moeder?

{{Kap|Antje}}

Pannekouken, kind.

{{Kap|Etta}}

Het de maid al meel haalt?

{{Kap|Antje}}

Daar stait ’t al te riezen; kom ik zal vader en Grars roupen, dan ken we vort wel eeten. ''Zij gaat roepen.''



{{rechts|Derde Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|De vorigen, Hopman, Slof, Student.}}}}

{{Kap|Antje}}

Kom Slof, breng de pan maar, dan ke we vort bakken.

{{Kap|Slof}}

’t Is wel, juffrauw. ''Zij gaat.''

{{Kap|Hopman}}'', het venster uit ziende.''

Mien heerink, daar komt jandori dien vrijer al weer an, Etta. Nou ken men dog zein, dat hij die leif het. Maar barg schielik de mengselpot weg; ik zal hem in laaten. ''hij gaat naar de deur en Student zet de pot agter zig.''



{{rechts|Vierde Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Fret, Etta, Student, Hopman, Antje.}}}}

{{Kap|Fret}}

Gouden dag met jou allen, hou gait? nog zont?

''Hij wil Etta kussen en schopt bij ongeluk de meelpot om.''

{{Kap|Etta}}

Hou kanste zoo lomp weezen? waar zal ’k nou eeten kriegen?

{{Kap|Student}} ''onvergenoegd''

Nou ken ’k ook al weer neit zat worden!

{{Kap|Fret}}'', ziende de meid met de poekepan koomen''

Wat heb ik ein honger, ’k zal wis met jou eeten.

''(Hij begint te bidden, Antje vouwt haar handen en luistert aandagtig. Hopman, Etta en Student staan onvergenoegd agter hem.)''

{{Kap|Etta}}'', Fret het bidden gedaan hebbende''

Mouder, zal Dom. ook met ons eeten?

{{Kap|Student}}

Nee, dan ken ’k niks kriegen, en ik heb zoo’n honger dat ik blaf.

{{Kap|Etta}}

Ik heb ook honger.

{{Kap|Hopman}}

En ik ook, dan mout Dom. maar over de gouverneurscheiding gaan te eeten; wij hebben zulfs aan dat meel neit genog.

{{Kap|Antje}}

Domnij het zoo’n kragtig gebed daan, dat hij mout nou aigentliek wat met ons eeten.

{{Kap|Hopman}}

Nee, nee, ik heb ook wel ais vergeefs beeden.

{{Kap|Antje}}

Blief dou maar, Doomnij. Er zal te minsten wel eine overblieven. Der is zoo veul neit uutkoomen, als ik eerst wel dogt.

{{Kap|Student}}

Ik wil te minsten eerst zat weezen.

{{Kap|Antje}}'', allen verzaadigd zijnde, laat ze nog een stuk over''

Daar doomnij, begun maar, de meid zal jou er ein oortiesveelienken bij haalen.

{{Kap|Fret}}

Goud juffrouw, maar wanneer zullen we nouw ofschaid geeven?

{{Kap|Antje}}

Mij dunkt van morgen.

{{Kap|Etta}}

Ja, das goud mouder. Laat de maid dan na juffers B. gaan, dat ze hier van avend ein koppien koffi drinken; meurgen ken we heur neit hebben, en op ’t ofschaidsmaal bin buutendat opvreeters genog.

{{Kap|Hopman}}

Maak dat maar, zooalste leifst wilste.

{{Kap|Etta}}

Kom, Slof, ga dan maar hen. ''Zij zendt de meid.''



{{rechts|Vijfde Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Etta, Antje, Slof.}}}}

{{Kap|Slof}}

Mouten de juffers B. op de thee of koffi koomen?

{{Kap|Etta}}

Wat juffers, Slof?

{{Kap|Slof}}

De juffers, daar juffer mij eeven hen stuurt het. Maar ik wist neit, of juffer zegt had van tee of koffi; daarom hebben de juffers B. heur maid metstuurt, om ’t nader te verneemen.

{{Kap|Antje}}

Wat zellen de juffers B. hier nou doun? Laat ze in heur aigen hoes koffi of thee drinken, de maid kan maar weer hen gaan.

{{Kap|Slof}}'', tegen Etta''

Dat zol ja gek wezen, als je mouder ze nou neit hebben wol.

{{Kap|Etta}}

Wat kan’t mij scheelen, dou maar zoo als mouder dij zegt.



{{rechts|{{Kap|Zesde Bedrijf,}} Eerste Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Fret, Etta.}}}}

{{Kap|Etta}}

Hou laat is ’t, Doomnij?

{{Kap|Fret}}

O, dat ook waar, dat allosie, dat wol ik jou geeven, ja op trauw schenken. ''Hij geeft het haar, hoewel hij ’t al 2 jaar had gedragen.''

{{Kap|Etta}}

Heerink, nou Doomnij, ik dank jou, maar nou mou ’k jou dog ook eine weer geeven! Daar, Dom.!

{{Kap|Fret}}'', het aanneemende''

Ik dank jou juffer, maar aperpo, zollen de gasten nog haast neit koomen? Dat ofscheid zal jou olders wat kosten, want ze mouten vandaage altemaal het lief goud vol hebben.

{{Kap|Etta}}

Ja das waar. De maid mout nog wat oortiesveelienkes en wat keurtdikkies haalen.

{{Kap|Fret}}

Daar word, leuf ’k, schelt, Etta.

{{Kap|Etta}}

Daar bin vast al gounend. Tou doomenij, dou mouste dij nog wasken, dien hannen bin zoo zwart as modder!

{{Kap|Fret}}

Ja, kom. ''Hij gaat.''



{{rechts|Tweede Tooneel ''(het afscheid)''.}}

{{Midd|{{Kap|Hopman}} ''en'' {{Kap|Antje}} ''egter de tavel,'' {{Kap|Student, Etta, Mans; Eenige Bekenden,}} ''zwijgende; en daarna'' {{Kap|Fret.}}}}

{{Kap|Fret}}'', zijnde van een van de gasten ingefluistert''

Hopman, kriegen we gein vrunnen meer?

{{Kap|Hopman}}

Mij dunkt, je kunnen jou lief nou wel met eeten vullen, de man ein vles is dunkt mij genoug.

{{Kap|Fret}}

Laat de maid dan wat turf brengen, wij klappertanden van kolde.

{{Kap|Antje}}

O, dat zol onnut weezen, je gaan vort na boven, daar ken je jou warm danssen.

{{Kap|Slof}}'', binnenkoomend''

Blijft Hopman ais veur te koomen?

{{Kap|Hopman}}

Ik mout op ’t hoessien; ga dou maar hen, Grars!

{{Kap|Student}}'', weer binnenkoomende''

Heerink, kiek, daar stuuren ze ons tien enkelde looden koffi en twalf keurtdikkies.

{{Kap|Antje}}

Dat godlooze volk. ''Ter zijden tegen de student:'' dou most dat hier in ’t volle gezelschap zoo neit zegt hebben.

{{Kap|Student}}

Nee, das ook waar, mouder. ''Hij vertrekt met Hopman.''



{{rechts|Derde Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|De Vorigen.}}}}

{{Kap|Student}}'', met groot geweld binnen stuivende''

Hè je ’t nou wel ooit zoo zein! Daar stuuren ze ons op ’t oogenblik ein quart ankertje wien en elf veelenkies!

{{Kap|Fret}}

Kom, breng maar hier!

{{Kap|Student}}

Vader en mouder zeeën, dat we hier al genog hadden, maar daar word al weer schelt, misschein al weer wat neis. Kom, ik gaa ais kieken. ''Hij komt vol drift terug.'' Daar hebben ze jandorie onze maid met ein heile kwaste vol papsel en aske in ’t gezigte slaagen en de vensters en ’t heile hoes besmeerd.

{{Kap|Antje}}'', buiten''

’t Is dog godloos volk, dat ein ordentlik mens gein vreede in zien eigen hoes kan hebben; je bin ja regte Jan Hagel. Smiet je de maid daar ein heile pot vol stronte in hoes; schaam jou wat, je kannalie, je hondekinder!

{{Kap|Etta}}

’t Is daar boeten al weer te doun; zuwe ais kieken, Grars?

{{Kap|Student}}

Nee, wol ’k daarom opstaan, dat was mij de muite ja lang neit weerd; ze hebben ons straks ein heile bulte glazen inslagen.

{{Kap|Fret}}'', geeuwende''

Zoo, ’t zal ook haast tied van schaiden worden, ’t is al zoo ligt as dag.

{{Kap|Mans}}'', opstaande''

Staan de vrinden alle op en vertrekken na huis.



{{rechts|Vierde Tooneel.}}

{{Midd|{{Kap|Etta, Antje, Hopman, Fret.}}}}

{{Kap|Etta}}

Is nou alles tot ons vertrek klaar, moeder?

{{Kap|Antje}}

Ja kind, de keurtdikkies mouten nog pakt worden.

{{Kap|Hopman}}

Ik wens jou alle zeegen, Doomnij en dei ook Etta; vaart zaamen wel!

{{Kap|Fret}}

Ik dank jou vader en jou ook mouder, veur al jou leifde en vrundschap en wensch jou verder het beste.

{{Kap|Antje}}

Ik jou ook kinder!

''De jongelui vertrekken.''

{{Rechts|{{Kap|Einde.}}}}
}}

Revision as of 18:52, 11 May 2011

Et en Fret.
Dialect: [[Dialekt:Grönningsk|]]
Text type: Toneelstuk
Comment:

1793 Grunneng

:


Fret en Etta

Personen:

Hopman Gras;
Antie, zijn vrouw;
Mans en
Student Gars, zoonen;
Etta, dogter;
Slof, meid van Hopman;
Domine Fret, vrijer van Etta;
Domine M.


Eerste Bedrijf, Eerste tooeel.

Fret, Etta

Etta uit de kerk koomende, dat Fret aldaar de predikdienst voor Dominé M. had waargenomen en tot aan het huis van den vaandrig Roegholt genaderd zijnde, wierd haar zeer onverwagt van agteren op de schouder getikt, en wel zoo onzagt, dat zij zig zeer ontstelde, voornamelijk toen zij omzag en zoo een groot blok van een karel agter haar stond; het was de zoo eeven gepredikt hebbende leraar Fret.

Fret

Gouden dag juffer, kom zel ik juffer na hoes tou brengen? Juffer mij de parlaplu geeven; dei kan ik wel draagen.

Etta, door die onverwagte Hottentotsche taal en aanspraak verward zijnde, wist hem op ’t oogenblik niet te antwoorden, onder wiens gehoor zij geweest was; zij herstelde zig schielijk en nadat Fret zijn verzoek nog een weinig had aangedrongen, zeide zij in haar gewoone moedertaal:

Etta

Dat kan’k haast neit waigeren, Dominij, maar ik bin bange dat onze studenten het zein.

Fret

Dan mos wij maar gaauw maaken, dat wij in jou hoes kwammen, juffer!

Etta

Mein je dan, dat ik jou daar met hen duur neemen;wat zol mien vader en Mouder dan wel zeggen?

Fret

O, dat is niks, dat zal ik wel veur jou goud maaken.

Terwijl waaren zij het huis genaderd en Fret drong met binnen. Hopman uit zijnde, dorst Antien het niet beletten, en daarbij was ze al te wel in haar schik, dat er een Dominé met onze Etta in huis kwam, zodat zij Dominij direkt verzogt agter te koomen. Terwijl schelt Hopman aan de deur en Antien doet hem open.


Tweede Tooneel.

Hopman en Antien

Hou? wel heur k daar agter in de keuken?

Antien

Hol dij maar wat stille, het is ein Domenij dei misschijn onze Etta bevrijen wil.

Hopman

Wat, ein Domenij om onze Etta?

Antien

Hij is te minsten met onze Etta hier koomen; hij het nog wel gein woord sprooken, maar hij liekt ein aardig man; zel ik hem maar verzuiken te eeten?

Hopman

Alon labbeleur! knippende op zijn duim, zijn gewone spreekwijs, als het jem naar de zin ging. Kom, ik mout hem dan gaauw eis spreeken. Hij gaat met Antie agter.


Derde Toneel.

Hopman, Fret, Antien, Etta. Daarna Slof

Hopman

Gouden avond, Domenij, hou gaait? nog sond?

Fret

Nog al goud. Hou gaait ’t Hopman?

Antie, zij roept:

Slof, Slof!

Slof, van vooren:

Wat blijft, juffrauw?

Antien

Slof, tou kenst neit koomen, als ik dei roup?

Etta

Tou Mouder, zal Slof neit wat oortiesveelenkies haalen?

Antien

Daar roup ’k heur juust om. Tou Slof, haal maar vief oortiesveelenkies; Domenij blift ook met ons eeten.

Fret

Ja, dat kan mij eit scheelen, juffrouw.

Slof haalt veelenkies en zij eeten zonder een woord te spreeken. Fret vertrekt naar zijn logement.


Tweede Bedrijf, Eerste tooeel.

Fret, Predikant M.

Fret

Minheer, ik had wel ein vrundelijk verzuik an jou.

Pred. M.

En wat behelst dat, mijnheer, spreek vrij uit, ik ben in zoo ver tot uwen dienst.

Fret

Dat mout ik Minheer maar eis zeggen. Weit dan, Minheer, dat ik zedert ein week of zesse zoo raar in ’t lief west bin, dat ik altemets zeuls meinde, dat ik gek was en luip mien pasterij op en neer, zodat ik nijt wist, wat mij scheelde. Maar nou heb ik dogt, dat zol wel koomen, dat ik ein wief hebben mos. En nou heb ik gusteravond juffer Etta, dogter van Hopman Gras, gesproken, maar omdat ik nou neit weit, hou ’k begunnen mout, zoo wol ik jou, Domenij, verzuiken, dat jij ’t veur mij andijnde.

Pred. M.

Heb je dan wezentlik u zin gezet op dat mensch?

Fret

Dat kan’k jou verzeekeren, Domenij, en ik kon ook gijn ander kriegen.

(Nadat pred. M. hem nog eenige vraagen nopens het huwelijk gedaan had, nam hij ’t op ’t laatst op zig, het huwelijk aan te dienen, warrna pastoor Fret onder een belaggelijke buiging vertrekt.)


Tweede Tooneel.

Predikant M., alleen wandelende

Ik heb de zaak al wat ligt op mij genoomen; ik diende het vooraf wat beter overwoogen te hebben; het is zulk een lompe karel. Dog wat kan ’t ook scheelen, die juffer moet tog een man hebben en zeer ligt zal er ook geen ander om haar koomen, ten minste geen beter; maar wacht, ik geloof dat Hopman en zijn vrouw er zelf aankoomen. Ja, zij zijn het; ik moet hen daar even wel in huis over spreeken.


Derde Tooneel.

Pred. M., Hopman, Antje

Pred. M.

Het treft tog ongelukkig, dat ik UE hier ontmoet; ik wil UE tans in huis gesprooken hebben.

Hopman

Hou zoo, Domenij?

Pred. M.

Dewijl ik een zaak van groot geweigt aan UE heb voor te stellen.

Antien en Hopman tegelijk

Als Domenij ’t ons hier neit zeggen kan; laat ons dan even in hoes gaan.

Pred. M.

Als het u blieft. (Terzijden.) Wat zijn er tog sullen van menschen op de wereld!

Zij keren zamen terug.


Vierde Tooneel.

Predikant M., Hopman, Antien. Daarna Etta.

Antien

Nou Domenij, ik bin al verlangend te weiten, wat Domenij ons te zeggen het.

Hopman, haar in de reede vallende:

Hol dij maar stille, kind!

Pred. M.

UE zal mogelijk die persoon niet onbekend zijn, die voorleeden Woensdag in Der A-kerk gepreedikt heeft, namentlijk de predikant van Sweelo...

Hopman, hem in de reedevallende:

O ja, Domenij, o ja Domenij, dei ken ik heil wel; wij hebben nog speulkammeraaden west; ik mein zien vader; ja dei kenk heile wel.

Pred. M.

Nu, die persoon heeft mij verzogt, om u te verzoeken, of hij de vrijheid mogte gebruiken, om met UE dogter te converzeeren.

Hopman, welke beneevens Antje met de mond en oogen wijt oopen hem een weinig had aangestaart:

Domenij, Domenij, dat maakt mij heil verslaagen!

Antien

Ja, Gras, ik bin daar verstomt van.

Pred. M.

Hoe zoo? Hoe zoo?

Hopman en Antien 'tegelijk

Wel, ein Domenij om onze Etta!

Pred. M.

Is u Dogter te huis, laat ze dan zelf eens hier komen, opdat ik haar ook eens zie.

Hopman, op zijn duim knippende

Alon la bonneur! Ja, Domenij, kom ik zal, Etta, Etta!

Etta, van buiten

Wat blieft, vader?

Hopman

Kom gaauw hier, kom eis hier, kind, hier is een Domenij, dei wol die wel eis bekieken.

Hopman, terwijl Etta de kamer in komt, met veel drift tot Etta:

Heb ik ’t neit al zegt, dat er nog wel eis een Domenij om die koomen zol? Menheer het nou ein vrijer veur dij en ’t is ook ein Domenij.

Etta, door de onverwagte anspraak van haar vader zoo veraltereerd zijnde, dat zij zonder haar compliment te maken zeide:

Wat heur ik daar? het Domenij ein vrijer veur mij? en wel is dat dan?

Pred. M.

Het is de predikant Fret van Zweelo, om u te dienen, juffer.

Etta

Heb ik het neit al zegt, moeder? Dat hij mij leif hadde, dat kon’k oet zien oogen lezen, dat hij mij geeren lieden mogt, al zee hij neit veul.

Hopman

Ja kind, dat dogt ik ook al, maar ik wol neit vergeefs flateiren, daarom heb ’k ook niks van zegt.

Pred. M.

Nu Mejuffer, wat zeg je? mag hij de vrijheid gebruiken, om met u te converzeeren?

Etta

Ja, ik wijt ’ haast nijt, Domenij. Vaader, wat zeg jij?

Hopman

Ja, kind, dou moust ’t zelfs wijten; men mout met zien eigen waater na de Dokter gaan.

Etta

Wat zegt moeder dan?

Antien

’t Is maar zoo gelegen, dou moust dein eigen zin daarin doun, ik wil dij nijt òf of anraden, dou moust denken: ’t is ein Domenij.

Etta

Dat is waar, moeder. Ja, nou laat hij dan maar weer koomen; ik magt dan wel lieden.

Hopman

Nou dan word Domenij bedankt veur de muite en Domenij blijft dan maar an Fret te zeggen, dat hij eis weer koomen mout.

Pred. M.

Zeer wel, Mijnheer en juffer. Dat den Heere haar dan met zijn zeegen bekroone!


Vijfde Tooneel.

Hopman, Antien, Etta, Slof. buiten. Daarna de Student

Hopman

Waar is de student?

Antien

Hou zoo, wat zol hij dan?

Hopman

Ik mout hom eis spreeken. Waar is de maid? kom ik zel hom roupen laaten. Slof, Slof, tou waar bist dou? Wijst ook waar de student is?

Slof, van buiten

Hij is boven, Hopman.

Hopman

Roup hom eis hier.

Slof roept

Minheer, Minheer Gras!

Student van boven

Wat wilst hebben, maid, kan ik dannijt ein ogenblik met vreede slaapen?

Slof, van buiten

Jij mouten vort bij jou vader koomen, dei wil jou spreeken.

Student

Nou goud dan; hij komt beneeden.

Hopman

Jonge, Grars, ’k duur dei ’t nog haast nijt zeggen.

Student

Waarom nijt, vader?

Hopman

Omdat ’t heil wat bezunders is. ’t Gait dij juust ook met an. Heur dan maar. Dou moust er tegen gijn redelik mensch van spreeken. Heugt dei ’t wel, daste eis tehoes kwamste, en al agter Etta anleupste en zeeste niks as: ik wijt wat, ik wijt wat?

Student, hem in de reede vallende

Ja, dat wijt ’k nog heil wel; ik luip al agter Etta an en zee: ik wijt wat, en meer wolk dou neit zeggen, en Etta kluig het an Moeder, en dou zee moeder nog: wat ligste onze Etta hijltiet te plagen; wat weiste dan jonge? Dou zee ik: Etta het ein vrijer! Wat kan de jonge dat aardig zeggen, maar waar hest tou dat heurt, jonge? Van de studenten, moeder, zee ik dou; ’k was daar zulfs bliede om, dat ik dat zoo aardig zeggen kon. Vader was er ook je bij.

Hopman

Das waar ook, jonge; hè hè, daar mout ik nog wel om lachen!

Student lagt ook en wil weer weggaan.

Hopman

Jonge, dou moust nog wat blieven, ik wil dij nog meer zeggen. Heur, jonge, onze Etta het ein vrijer. Dou bist juust zoo attent op alles, daste zekerlik daar al wat van wijste, want dou biste zoo’n slimme slieper; maar daarvan nader, heur jonge, onze Etta het ein vrijer, zoo als ik dei zegt heb; het is Domenij Fret van Zweelo.

Student, lachende

Heb ik ’t nou neit al zegt, vader hee hee! Etta dan worste Doomnijske, en nou moust tou na Sweelo tou en ik kan hier bij vader en moeder blieven. Waar zalste nou keurtdikkies kriegen?

Etta

Moeder, Moeder!

Antien

Wat wilst hebben, wigt?

Etta

Grars schelt mij heiltijd oet veur Doomenijske, en ik eet ook altied keurtdikkies. Magere jonge!

Antje

Grars, ’k waarschou dij, dou wilst ook ja domenij worden!

Student

Dat weit ’k nog neit, ’t kon ook wel weezen van prevester, ik mijn precepter.

Antje

Nou dat is ’t zeulde; ik wil hier geen schellen hebben.

Student

Zij schelt mij ook oet, veur maager jonge.

Antje

Ik vraag jou, of je nou stille willen weezen, anders mout jou vader er eis tusken koomen met tauw!

Hopman

Ja, je mouten nou gein roezie maaken.

Student, terzijden

Keurtdikkien, keurtdikkien, keurtdikkien!

Etta, het hoorende

Heur, moeder!

Antje

Grars, ik waarschouw dij nog ins, dat zij ja kogt dat betaalt zij.

Student, terzijden

Keurtdikkien! (Hij gaat weg.)

Maagre jonge, Dood op ’t Ganzebord!


Zesde Tooneel.

Hopman, Slof.

Hopman

Slof, ......

Slof

Wat blieft, Hopman?

Hopman

Ga eis na mien zeun Mans tou, en zeg dat hij aanstonds bij zien vader koomen mout.

Slof

Jawel Hopman! Zij gaat.

Hopman, alleen

Wat bin ik ’k er tog gelukkig an, mien kinder zukke deursleepen jongens, waarvan de eine wel eis pervester worden kan, ein dogter, dei nog zoo jonk is, al deur ein Domenij anzeugt word. ’t Is waar, hij woont wel over de gouverneurscheiding (waar hij grensscheiding mee wil uitdrukken).

Maar wat kan mij ’t ook scheelen, hou ver dat ze weg komt, als ze maar ein doomenijswief word. Hij krigt ten minsten zien toustemming van mij. Met verrukking: Alon labbeleur, knippende op zijn duim. Maar wagt, daar komt Mans an, of hij ook zo slim is als zien bruir?


Zevende Tooneel.

Hopman, Mannes.

Hopman

Ja Mannes, nou het onze Etta ein vrijer; raad eis wie dat is!

Mans

Hou wolk dat weiten vader?

Hopman

Ai tou, raa dan maar eis!

Mans

Als ik dan raaden mout, dan raad ik Domnij Hulzewij.

Hopman

O Jong, nee, daar bist lank mis in; der stait ein F veuran; het is ein fikse, dikke keerel.

Mans

Ein F veuran, dan raad ik Domnij Fret!

Hopman

Dom. Fret von Zweelo, mijnste. Ja jonge, dat radste al weer oppe kop. Ja dat vernuft. dat dei jonges hebben, dat dut mij verstomt staan!

Mans

Maar vader, ik heb twei gewigtige reeden, waarom jij ’t vort neit mosten toustaan.

Hopman

Welzoo, ik zal moeder dan ook roupen.


Agste Tooneel.

Hopman, Antje, Mans.

Hopman

Heur vrouw, Mans zegt, hij het twei gewigtige reden, waarom wij ’n vort zo neit mouten toustaan met onze Etta.

Antje, driftig Wat wijst dou der van jonge?

Mans

Dat zal ik moeder gauw zeggen. Veur eerst heur ik slegte gerugten van hom. En ten tweiden, om dat Nigte Nijnhoes mij ook neit hebben wol, dar ik mij nog wel zoo mooi opschikt hadde. Ik zette mien houd neit ins op, omdat ik bang was, dat mien haar oet postuur ging. Ja, ik was zoo mooi, dat mij dugt, er kon wel ein prinsesje op mij verleiven. Ja, dog Apekool, neit ins kon’k zoon niggien in mien hoes bepraaten, en dan zol jij’t van Etta maar vort zoo toustaan?

Antje

Das ook waar, jong, daar hest ook geliek aan.

Hopman

Hè je ’t daar nou neit weer? Wat bin onze jongens deurzeinde op alles! Maar nou ’t is ook nog zo ver neit.

Antje

Pas op de grooten, dan ontloopen de klainen jou neit!

Hopman

Heurst wel weer, vrauw?

Antje

Ja, ik kan mij neit verwonderen over ’t verstand van dij jongens!

Mans, laggende

Hee ja, kom ik zal maaken, dat ik weer an ’t veeren pluzen koom; dag vader, dag moeder!


Negende Tooneel.

Hopman, Antje, Etta.

Hopman

Etta, daar komt Domnij Fret an!

Antje

Kom, ik zal hom inlaaten.

Etta

Tal ik vortgaan, Moeder?

Antje

Ga maar in dei kamer, daar zal ik hom bei dei laaten komen. Etta vertrekt naar een andere kamer.


Derde Bedrijf, Eerste Toneel.

Fret, Etta.

Fret

Dag juffer, bin je nog zond?

Etta

Ja, hou gait Domenij?

Fret

Ook nog goud. hij ziet in ’t rond. Wat hangen daar mooije schilderijen; zukkent hebbe ik ook reis eins in de roeze bij ein roode deeken op ein verkooping koft.

Ai, het domenij ook zukke schilders? Zij laat Dominé zitten gaan.

Fret, terwijl hij zitten gaat

Ja, juffer, ik mout maar regt oet zeggen, ik had wel zin an jou, meug je mij ook wel lieden?

Etta

Ja, ik mag jou wel zoo’n beetien lieden.

Fret

O, das hout, og wil juffer mij dan ook ein bekkien geeven?

Etta

Dat duur ’k haast neit doun. Maar kom, ik zal moeder vraagen. Zij vertrekt.

Etta, terug koomende

Nou tou dan maar, Domenij; moeder zegt, ik mogt wel doun; ’t was iks.

Fret

O, das gout. Hij grijpt haar aan en zoent haar 3 maal zoo hard, dat de moeder het hoorde.

Antje, van buiten

Etta, Etta, meer neit!

Fret, laggende

Nog maar eine, og tou, juffer!

Etta

Nee, Domenij, wat zal moeder wel zeggen?

Fret

Ze weit ja wel, dat ik hier koom te vrijen.

Etta

Das ook waar.

Fret

Wat hebben jou olders van mij zegt?

Etta

Neit veul deegs.

Fret

Wat dan?

Etta

Wel, dat jij jou tied besteed in kenienen te vangen en altemets veur biezejager te speulen, en dat je zoo’n Jan Gat in de keuken bin.

Fret

Og kind, allemaal laster, wel ais ein kenien, als ik daar gelegenhaid tou heb. En als de maid mij ’teten neit na ’t zin kookt, dan dou ik ’t ook wel zulfs; dat is gein zaak!

Etta

Ja maar je hebben Dom. Becot tog ook met agterna zeeten en dat biezejaagers wark!

Fret

Das waar. Ik weur daar tou verzeugt, en verdeinde er dou ook ein mooije stuver geld an, maar gemelijk wordende kortom juffer, ik heb gein schulden. ’t Grootste woord mout er oet; meug je mij lieden, en wil je mij trouwen, as jou olders ’t ook lieden willen?

Etta

Daar kan ’k jou vort neit op antwoorden, je mouten eis weerkoomen.

Fret, boos wordende

Goud, goud. Hij vertrekt zonder te groeten.


Tweede Tooneel.

Hopman, Antien, Etta.

Antje

Nou Etta, hou bevalt hij dei?

Etta

Nog al schiklik, moeder. Ik heb ook drei bekkies van hem had, maar hij het zulke dikke lippen.

Hopman

O, dat niks kind, ein mensch is zien aigen maker neit.

Etta

Das wel waar, maar ik heb dog neit veul zin in hom; mij dunkt, ik mout hom maar ofzeggen. Wat dunkt vader?

Hopman

Dat geef ik an dei zelfs over.

Etta

Ja, nou Mans wil’t tog ook neit hebben; ik zal hom dan maar ofzeggen.

Antje

Maar pas op, kind, daste dien fertuun neit met vouten schopste; ’t is dog ein Domenij.

Etta

Wat zal ’k nou doun, moeder? Raad mij dan, en ik heb er tegen.

Hopman

Heur kind, als hij weer komt, geef hom dan ais dwars beschaid.

Etta

Das ook goud, maar daar is hij al!

Hopman, Antien, tegelijk

Kom, wij zullen heengaan. Zij vertrekken.


Derde Tooneel.

Fret, Etta.

Etta

Hou, bin je daar al weer?

Fret

Ja, ik wol ais heuren, wanneer ik weerkoomen most.

Etta, spijtig

Dat heuft zoo gauw neit weer.

Fret, moeijelijk wordende

Neit, Neit? Nou goud, ik koom dan nooit weer bij jou!

Etta

Gout, ’t ken mij ook niks scheelen.


Vierde Tooneel.

Etta, Hopman, Antje.

Etta

Nou heb ik ’t hom ofzegt; hij komt nooit weer bij mij.

Antje

Hou dan? nooit weer?

Etta

Zij verhaalt hun ’t geen er gebeurt is.

Hopman, naar buiten ziende

Etta, daar komt Dom. M. al weer an.

Etta

Wat zol dij willen?


Vijfde Tooneel.

Dom. M., de vorigen.

Pred. M., na de wederzijdsche complimenten

Daar is op ’t oogenblik de Heer Fret bij mij geweest, dik bekreeten zijnde, klaagende zijn nood, verzoekende mij dat ik de moeijte op mij wilde neemen, het ten tweede male bij te leggen en uit hoofde hij een goede hals ik, in zover ik hem ken, zoo veronderstel ik, dat er tog ook zulke dringende reeden niet geweest zijn, om zooaanstonds aftebreeken. Ik zou ’t maar in vriendschap afmaaken.

Hopman

Dou most ook zoo astrant neit west hebben, Etta.

Etta, verleegen

Ik mag wel lieden, dat hij weer komt.

Antje

En ik ook. Nou Dom., laat hem dan maar weer koomen!

Hopman

Alonlabbeleur!

Pred. M.

Dan benk uw dienaar. Hij vertrekt.


Zesde Tooneel.

Hopman, Antje, Etta.

Antje

Das ein goude leer kind, om naderhand veurzigtiger te weezen. Dou most denken: ’t is ein domenij!

Hopman

Daar is jandorie dien vrijer al weer!

Etta

Das goud. Hopman en Antje vertrekken.


Zevende Tooneel.

Fret, Etta schreiende.

Fret

Wat scheelt dij kind, hou zoo bedruifd? Hij kust haar.

Etta

’t Spiet mij, dat ik jou zoo’n kwaad bescheid gegeeven heb.

Fret

O, das niks, das nou al weer veurbij.

Etta

Geef mij dan nou ein bekkien, dan zal ’t vergeeven en vergeeten zien.

Fret

Nou, kom dan! Hij kust haar.


Agste Tooneel.

De vorigen, Hopman, Antje, Student. Daarna Slof.

Hopman, Fret de hand langende

Dom., vermaak jou wat; wij gaat oet.

Antje

Wagt Hopman, ik ga vort met dij. Slof, Slof!

Slof

Wat blijft, juffrauw?

Antje

Wij gaat oet. Dou moust dan wat koffi in de zulveren koffipot zetten veur Domenij en Etta.

Slof

’t Is wel, juffrauw. Zij vertrekt.

Student

Dag Domnij, dag Etta.


Negende Tooneel.

Fret, Etta.

Etta

Hou old bin je, Doomnij?

Fret

Bijna 40 jaar. Hou old bin jij?

Etta

Eeven over 20.

Fret

Willen jou olders wel lieden dat wij trouwen?

Etta

Ik denk wel van ja, maar van avond koomen ze wat laat in hoes. Daarom mout Doomnij meurgen avend weer koomen, om er eis ein ende an te maaken.

Fret

Kom geef mij dan ein bekkien.

Verder zitten zij nog een uur of twee zonder te spreeken.

Fret

Kom, ’t word mien tied. Hij staat op.

Etta

Ja, Doomnij, ik heb ook al pisnood kreegen, van al dat zitten.

Fret

Ik ook al. Hij gaat weg. Nou juffer, zoo als ’t zegt is!


Vierde Bedrijf, Eerste Tooneel.

Hopman, Student, Antje. Daarna Slof.

Hopman

Biste gusteravend heiltied tehoes west, Grars?

Student

Ja, vader, maar Etta het met doomnij oet de zulveren koffipot dronken, en ik mog gein knibbel hebben.

Antje

Ja, nou ik had heur ook maar ein half lood laaten zetten, dou zalst ook haast oet de zulveren koffipot drinken, wees nou maar stil.

Hopman

Bin de vrunnen al verzeugt op van avend?

Antje

Ja, ze zullen altemaal om 9 uur hier weezen.

Hopman

Dan is ’t gou, maar darr zij ’k Doomnij al. Etta, Etta, daar is Doomnij weer!

Etta, van buiten

Gout, vader, ik laat hem in.


Tweede Tooneel.

Hopman, Antje, Mans, Fret, Etta, Student, de bekenden, zwijgende.

Hopman

Etta, ik vraag dei nou voor ’t oog van al de vrunden, ofstou domenij opregt beminste.

Etta zwijgt

Hopman

Ja, Etta, dou moust dei veur eiwig beraaden.

Mans, ter zijden tegen Etta

Dou ’t nijt, Etta!

Etta

Ja moeder, ik wijt haast neit, wat ik doun zal; ik mout nog ais ’n beetien wagten: hou laat is ’t?

Hopman

An twei uur, kind.

Etta

Nou, dan wil ik ais an twei uur wagten.

de klok slaat twee.

Fret

An, an ....

Etta

Ja dan.

Hopman

Bin de vrunnen er altemaal met te vreede? zij toonen haar goedkeuring. Kom dan binnen, brouder. Breugem, geef hierop eis ein bekkien!

De vrienden vertrekken.


Derde Tooneel.

Etta, Fret, Hopman, Antien, Student, Mans.

Etta

Binder bij jou ook kiewieten, doomnij?

Fret

Herink ja, dij binder genog.

Etta

Binder dan ook kiewietsaaijer, Doomnij?

Student

Als der kiewieten bin, wigt, dan zullen der ook wel kiewietsaaijer weezen.

Mannes

Binder dan ook ganzen, Doomnij?

Fret

Ja, dei binder genog.

Antje

Daar bink ein rechte leifhebber van, Dom.!

Hopman

Ik ook.

Fret

Maar ’t word mien tied, ik wol geeren meurgenavend te Zweelo weezen.

Etta

Doomnij mout wat gaauw weerkoomen.

Fret

Ja, met agt daage bink er weer. En zoo ’k waar ein gans vang of kiewieten, dan zal ’k hem jou stuuren.

Etta

Ja, das heil goud, Doomnij.

Pastoor Fret vertrekt naar Zweelo en de anderen scheiden voor de tijd.


Vijfde Bedrijf, Eerste Tooneel.

Hopman, Antje, Etta, Student, Slof.

Hopman

Daar word schelt, Slof!

Slof. Zij komt met een korf vol ganzen binnen.

Blijft juffrouw ook ganzen, zoo vet altemaal?

Antje

Etta, Etta, heerink, kiek ais, daar stuurt Dom. ons zoo veul ganzen!

Etta

Dij goude Doomnij!

Hopman

Alon labeleur, nou ken we ganzen eeten!

Student

Ken we vanmiddag neit ein eeten, met eerappels?

Antje

Dat al wat laat, jonge, ’t is al over 11 uur.

Slof

De man vragt, of jij de ganzen altemaal hollen.

Antje

Dat volgt van zelfs, ze bin ja van Dom. Fret van Zweelo.

Slof

Tou juffrauw, de man gait twegen mij an as ein wilde, hij vragt, of je allemaal gek bin; hij kent heilendal zoo’n dom. neit. Hij is hier stuurt, of je eine kopen wollen.

Hopman

Wat drommel, bin ze neit van Doomnij? Zoo bin we ja nog nooit veur de gek hollen! Hou zel we ’t nou stellen? Tou Slof, breng ze de keerel maar altemaal weerom.

Slof van vooren

De boer vragt, of je hom nou neit ein ofkoopen zellen, daar je hem zoo kanaljeus lang hebben laaten wagten.

Etta

Zeg dan maar, wat we meinden dat ze van Dom. kwamen.

Slof van vooren

Dat kan neit helpen, de man wil anders wat veur ’t wagten hebben.

Hopman

Nou, dan zal ja wel genoodzaakt weezen, om ein te koopen.

Antje

Als ’t dan neit anders kan, dan moust maar na veuren gaan, Hopman, en koopen eine, maar veural zoo nau dingen alste kanste.

Hopman

Van dingen heb ik best verstand van.


Tweede Tooneel.

Antje, Etta.

Etta

Wat zeuwe eeten, moeder?

Antje

Pannekouken, kind.

Etta

Het de maid al meel haalt?

Antje

Daar stait ’t al te riezen; kom ik zal vader en Grars roupen, dan ken we vort wel eeten. Zij gaat roepen.


Derde Tooneel.

De vorigen, Hopman, Slof, Student.

Antje

Kom Slof, breng de pan maar, dan ke we vort bakken.

Slof

’t Is wel, juffrauw. Zij gaat.

Hopman, het venster uit ziende.

Mien heerink, daar komt jandori dien vrijer al weer an, Etta. Nou ken men dog zein, dat hij die leif het. Maar barg schielik de mengselpot weg; ik zal hem in laaten. hij gaat naar de deur en Student zet de pot agter zig.


Vierde Tooneel.

Fret, Etta, Student, Hopman, Antje.

Fret

Gouden dag met jou allen, hou gait? nog zont?

Hij wil Etta kussen en schopt bij ongeluk de meelpot om.

Etta

Hou kanste zoo lomp weezen? waar zal ’k nou eeten kriegen?

Student onvergenoegd

Nou ken ’k ook al weer neit zat worden!

Fret, ziende de meid met de poekepan koomen

Wat heb ik ein honger, ’k zal wis met jou eeten.

(Hij begint te bidden, Antje vouwt haar handen en luistert aandagtig. Hopman, Etta en Student staan onvergenoegd agter hem.)

Etta, Fret het bidden gedaan hebbende

Mouder, zal Dom. ook met ons eeten?

Student

Nee, dan ken ’k niks kriegen, en ik heb zoo’n honger dat ik blaf.

Etta

Ik heb ook honger.

Hopman

En ik ook, dan mout Dom. maar over de gouverneurscheiding gaan te eeten; wij hebben zulfs aan dat meel neit genog.

Antje

Domnij het zoo’n kragtig gebed daan, dat hij mout nou aigentliek wat met ons eeten.

Hopman

Nee, nee, ik heb ook wel ais vergeefs beeden.

Antje

Blief dou maar, Doomnij. Er zal te minsten wel eine overblieven. Der is zoo veul neit uutkoomen, als ik eerst wel dogt.

Student

Ik wil te minsten eerst zat weezen.

Antje, allen verzaadigd zijnde, laat ze nog een stuk over

Daar doomnij, begun maar, de meid zal jou er ein oortiesveelienken bij haalen.

Fret

Goud juffrouw, maar wanneer zullen we nouw ofschaid geeven?

Antje

Mij dunkt van morgen.

Etta

Ja, das goud mouder. Laat de maid dan na juffers B. gaan, dat ze hier van avend ein koppien koffi drinken; meurgen ken we heur neit hebben, en op ’t ofschaidsmaal bin buutendat opvreeters genog.

Hopman

Maak dat maar, zooalste leifst wilste.

Etta

Kom, Slof, ga dan maar hen. Zij zendt de meid.


Vijfde Tooneel.

Etta, Antje, Slof.

Slof

Mouten de juffers B. op de thee of koffi koomen?

Etta

Wat juffers, Slof?

Slof

De juffers, daar juffer mij eeven hen stuurt het. Maar ik wist neit, of juffer zegt had van tee of koffi; daarom hebben de juffers B. heur maid metstuurt, om ’t nader te verneemen.

Antje

Wat zellen de juffers B. hier nou doun? Laat ze in heur aigen hoes koffi of thee drinken, de maid kan maar weer hen gaan.

Slof, tegen Etta

Dat zol ja gek wezen, als je mouder ze nou neit hebben wol.

Etta

Wat kan’t mij scheelen, dou maar zoo als mouder dij zegt.


Zesde Bedrijf, Eerste Tooneel.

Fret, Etta.

Etta

Hou laat is ’t, Doomnij?

Fret

O, dat ook waar, dat allosie, dat wol ik jou geeven, ja op trauw schenken. Hij geeft het haar, hoewel hij ’t al 2 jaar had gedragen.

Etta

Heerink, nou Doomnij, ik dank jou, maar nou mou ’k jou dog ook eine weer geeven! Daar, Dom.!

Fret, het aanneemende

Ik dank jou juffer, maar aperpo, zollen de gasten nog haast neit koomen? Dat ofscheid zal jou olders wat kosten, want ze mouten vandaage altemaal het lief goud vol hebben.

Etta

Ja das waar. De maid mout nog wat oortiesveelienkes en wat keurtdikkies haalen.

Fret

Daar word, leuf ’k, schelt, Etta.

Etta

Daar bin vast al gounend. Tou doomenij, dou mouste dij nog wasken, dien hannen bin zoo zwart as modder!

Fret

Ja, kom. Hij gaat.


Tweede Tooneel (het afscheid).

Hopman en Antje egter de tavel, Student, Etta, Mans; Eenige Bekenden, zwijgende; en daarna Fret.

Fret, zijnde van een van de gasten ingefluistert

Hopman, kriegen we gein vrunnen meer?

Hopman

Mij dunkt, je kunnen jou lief nou wel met eeten vullen, de man ein vles is dunkt mij genoug.

Fret

Laat de maid dan wat turf brengen, wij klappertanden van kolde.

Antje

O, dat zol onnut weezen, je gaan vort na boven, daar ken je jou warm danssen.

Slof, binnenkoomend

Blijft Hopman ais veur te koomen?

Hopman

Ik mout op ’t hoessien; ga dou maar hen, Grars!

Student, weer binnenkoomende

Heerink, kiek, daar stuuren ze ons tien enkelde looden koffi en twalf keurtdikkies.

Antje

Dat godlooze volk. Ter zijden tegen de student: dou most dat hier in ’t volle gezelschap zoo neit zegt hebben.

Student

Nee, das ook waar, mouder. Hij vertrekt met Hopman.


Derde Tooneel.

De Vorigen.

Student, met groot geweld binnen stuivende

Hè je ’t nou wel ooit zoo zein! Daar stuuren ze ons op ’t oogenblik ein quart ankertje wien en elf veelenkies!

Fret

Kom, breng maar hier!

Student

Vader en mouder zeeën, dat we hier al genog hadden, maar daar word al weer schelt, misschein al weer wat neis. Kom, ik gaa ais kieken. Hij komt vol drift terug. Daar hebben ze jandorie onze maid met ein heile kwaste vol papsel en aske in ’t gezigte slaagen en de vensters en ’t heile hoes besmeerd.

Antje, buiten

’t Is dog godloos volk, dat ein ordentlik mens gein vreede in zien eigen hoes kan hebben; je bin ja regte Jan Hagel. Smiet je de maid daar ein heile pot vol stronte in hoes; schaam jou wat, je kannalie, je hondekinder!

Etta

’t Is daar boeten al weer te doun; zuwe ais kieken, Grars?

Student

Nee, wol ’k daarom opstaan, dat was mij de muite ja lang neit weerd; ze hebben ons straks ein heile bulte glazen inslagen.

Fret, geeuwende

Zoo, ’t zal ook haast tied van schaiden worden, ’t is al zoo ligt as dag.

Mans, opstaande

Staan de vrinden alle op en vertrekken na huis.


Vierde Tooneel.

Etta, Antje, Hopman, Fret.

Etta

Is nou alles tot ons vertrek klaar, moeder?

Antje

Ja kind, de keurtdikkies mouten nog pakt worden.

Hopman

Ik wens jou alle zeegen, Doomnij en dei ook Etta; vaart zaamen wel!

Fret

Ik dank jou vader en jou ook mouder, veur al jou leifde en vrundschap en wensch jou verder het beste.

Antje

Ik jou ook kinder!

De jongelui vertrekken.

Einde.