schamel
Uiterlijk
- scha·mel
- In de betekenis van ‘armoedig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | schamel | schameler | schamelst |
verbogen | schamele | schamelere | schamelste |
partitief | schamels | schamelers | - |
schamel
- waarvoor men zich schaamt
- Dit is toch een schamele vertoning.
- gering in omvang
- Ik heb een schamel bedrag bij elkaar gespaard.
1. waarvoor men zich schaamt
2. gering in omvang
- Het woord schamel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schamel" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "schamel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be