Naar inhoud springen

krib

Uit WikiWoordenboek
Versie door MarcoSwart (overleg | bijdragen) op 4 feb 2022 om 13:13 (top: verwijdering abusievelijke toevoeging met AWB)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Kribben in zee
Rechte kribben in de rivier de Elbe
  • krib
  • In de betekenis van ‘voederbak’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1120 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord krib kribben
kribbes (1)
verkleinwoord kribje kribjes

[A] krib v/m

  1. (veeteelt) een voor veevoer gebruikte bak die aan de bovenzijde veel ruimer is dan op de bodem
    • Zorg dat de kribben alle snel worden gevuld, anders worden de paarden dol. 
  2. (meubel) een eenvoudig en gemakkelijk vervoerbaar soldatenbed
    • Buiten legertent stonden nog enkele kribben met gewonden. 
  3. (waterbeheer) kleine, vaak stenen golfbrekertjes die op regelmatige afstanden langs de oever in het water steken om het afkalven van de oever tegen te gaan en/of om de stroomsnelheid te beïnvloeden
    • Tussen de kribben kan een tegenstroom staan die men "neer" noemt. 
  4. (waterbeheer) een enkele of dubbele rij houten paaltjes die op regelmatige afstanden langs de kust in zee steken, om het afkalven van het strand tegen te gaan
    • Een krib is een eenvoudige golfbreker. 
  5. (waterbeheer) een enkele of dubbele rij houten paaltjes die voor de landaanwinning langs een glooiende de kust zijn geplaatst
    • De kribben vertragen het wegebben van het vloedwater, waardoor er meer bezinksel op het land achterblijft. 
  • [1]: de kont tegen de krib gooien
in opstand komen
enkelvoud meervoud
naamwoord krib kribben
verkleinwoord kribbetje kribbetjes

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als vrouwelijk zelfstandig naamwoord.

[B] krib v

  1. (verouderd) kijfgrage vrouw
vervoeging van
kribben

krib

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kribben
    • Ik krib. 
  2. gebiedende wijs van kribben
    • Krib! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kribben
    • Krib je? 
94 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[2]