• Afgeleid van het Latijnse thema

tema

  1. thema


vervoeging van
temar

tema

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van temar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van temar
vervoeging van
temer

tema

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van temer
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van temer
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van temer
vervoeging van
temerse

tema

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van temerse
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van temerse
  3. gebiedende wijs (ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van temerse


  • te·ma

tema o

  1. thema; een onderwerp dat behandeld wordt
  2. (muziek) thema; een grondgedachte van een muziekstuk
  3. (taalkunde) thema; het deel waar de rest van de zin over gaat
  1. námět monbezield, předmět monbezield
  2. motiv monbezield
  1. jádro o
  2. réma o
  1. větný člen monbezield


  • te·ma
enkelvoud meervoud
nominatief   tema     temalar  
genitief   temanın     temaların  
datief   temaya     temalara  
accusatief   temayı     temaları  
locatief   temada     temalarda  
ablatief   temadan     temalardan  

tema

  1. thema, onderwerp