enkelvoud meervoud
nominatief   pomo     pomoj  
accusatief   pomon     pomojn  

pomo

  1. (fruit) appel


pomo

  1. (fruit) appel


  • Afkomstig van het Latijnse pomum "vrucht, fruitboom".[1]
enkelvoud meervoud
pomo pomi

pomo m

  1. (fruit) appel
    «Sott’un elce il Frigio Pari / Sedea giudice sovrano; / L’aureo pomo avea tra mano / La bellezza a coronar.[2]»
    Onder een steeneik zat de Frygiër / Paris, als een soevereine rechter; / Hij had de gouden appel in zijn hand / Om de schoonheid te bekronen.
  2. (plantkunde) appelboom
    «Il pomo […] è una pianta che fin dai tempi antichi serviva a dar frutti freschi mangerecci.[3]»
    De appelboom […] is een plant die van oudsher diende om verse, eetbare vruchten op te leveren.
  3. (bij uitbreiding) knop, bol
  1. Cortelazzo, M., Zolli, P. & Cortelazzo M. A. (2004). Pómo. In L'Etimologico Minore (p. 944-945). Bologna: Zanichelli.
  2. Ricci, A. M. (1824). Il giudizio di Paride. Dall’Antologia (p. 140). Firenze: Glauco Masi.
  3. Cantoni, G. (1855). Del Pomo. In Trattato completo di agricoltura (Vol. II, pp. 265). Milano: Francesco Vallardi.


  • Afkomstig van het Latijnse pomum "vrucht, fruitboom".

pomo m

  1. (fruit) appel[1]
    «Mi gera bianca e rossa come un pomo, / Adesso son vegnùa così bruneta.[2]»
    Ik was wit en rood zoals een appel, / Nu ben ik zo bruin geworden.
  1. Basso, W. (1998). Pomo. In Dizionario veneto (p. 400). Milano: Antonio Vallardi.
  2. Pasqualigo, C. (1866). XIX. In Canti popolari vicentini, raccolti e illustrati da Cristoforo Pasqualigo (p. 18). Napoli.