• nood·zaak
enkelvoud meervoud
naamwoord noodzaak noodzaken
verkleinwoord noodzaakje noodzaakjes

de noodzaakv / m

  1. iets moeten hebben voor vaak praktische of medische redenen
    • Insuline krijgen is een noodzaak voor diabetespatiënten. 
     Ik moest alles opschrijven, hoewel ik besefte dat de noodzaak van het vertellen, in de woorden van Aeneas tot Dido, het verdriet zou verversen. Maar ik moest boekstaven om de rekening te kunnen opmaken.[1]
vervoeging van
noodzaken

noodzaak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noodzaken
    • Ik noodzaak. 
  2. gebiedende wijs van noodzaken
    • Noodzaak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noodzaken
    • Noodzaak je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 19
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be