noodzaak
- nood·zaak
- samenstelling van nood en zaak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | noodzaak | noodzaken |
verkleinwoord | noodzaakje | noodzaakjes |
- iets moeten hebben voor vaak praktische of medische redenen
- Insuline krijgen is een noodzaak voor diabetespatiënten.
- ▸ Ik moest alles opschrijven, hoewel ik besefte dat de noodzaak van het vertellen, in de woorden van Aeneas tot Dido, het verdriet zou verversen. Maar ik moest boekstaven om de rekening te kunnen opmaken.[1]
1. iets moeten hebben voor vaak praktische of medische redenen
vervoeging van |
---|
noodzaken |
noodzaak
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noodzaken
- Ik noodzaak.
- gebiedende wijs van noodzaken
- Noodzaak!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noodzaken
- Noodzaak je?
- Het woord noodzaak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "noodzaak" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 19
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be