• mid
enkelvoud meervoud
naamwoord mid -
verkleinwoord - -

het mido

  1. (verouderd) centrale deel of plaats halverwege uitersten
     Midslands toch is een samentrekking van: het midden of 't mid des lands, namelijk van ter Schelling.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 2.” (1874), Martinus Nijhoff, Den Haag, p. 17


  • IPA: /mɪð/ (Etsbergs)
enkelvoud meervoud
bepaald geheel mitte mitter
gemut. - -
onbepaald geheel mid mid
gemut. - -

mid + datief

  1. met