• man·di·bel
enkelvoud meervoud
naamwoord mandibel mandibels
verkleinwoord - -

de mandibelv / m

  1. (zoötomie) aanhangsel van het kopsegment waarmee insecten en schaaldieren kunnen bijten
    • Het resultaat bewees dat Atta cephalotes baat heeft bij zijn maaggeluid. Zonder ultrageluid zaagde de kaak met krachtpieken van 10 tot 30 milliNewton. Met een vibrerende kaak (mandibel) was de uitgeoefende kracht maximaal 5mN. [1]
  2. (zoötomie) ondersnavel van een vogel
    • De kaken bestaan uit de bovensnavel of maxilla en de ondersnavel of mandibula. [2]
[1] termen uit de entomologie:
11 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[3]