lijs
- lijs
- In de betekenis van ‘suf persoon’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1580 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lijs | lijzen |
verkleinwoord | lijsje | lijsjes |
- suf, traag, sloom persoon
- lange, buigzame pop
- elke avond had het kind een paar lange lijzen in zijn bed geplaatst [6]
vervoeging van |
---|
lijzen |
lijs
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lijzen
- Ik lijs.
- gebiedende wijs van lijzen
- Lijs!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lijzen
- Lijs je?
- Het woord lijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lijs" herkend door:
56 % | van de Nederlanders; |
28 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ "lijs" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ lijs op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ lijs op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be