lidwoord
- lid·woord
- In de betekenis van ‘de, het, een’ voor het eerst aangetroffen in 1723 [1]
- samenstelling van lid en woord [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lidwoord | lidwoorden |
verkleinwoord | lidwoordje | lidwoordjes |
het lidwoord o
- (grammatica) woordsoort die standaard voor een naamwoord (meestal een zelfstandig naamwoord) staat, om onder meer bepaaldheid, getal en woordgeslacht hiervan aan te geven
- Benjamin is een naam; in de Bijbel is het de jongste zoon van Jakob en Rachel. Maar de jongste zoon van zomaar een gezin is de benjamin. Meestal geldt dat voor zulke soortnamen een lidwoord kan staan.[3]
- bepaald lidwoord - onbepaald lidwoord, zinslidwoord
- Lidwoord in het Nederlands: de, der, een, geen, het
- Lidwoord in het Afrikaans: 'n, die
- Lidwoord in het Duits: der (das, dem, den, der, des, die), ein (ein, eine, einem, einen, einer, eines)
- Lidwoord in het Engels: a, an, the
- Lidwoord in het Frans: l', la, le, les, un, une
1.
- Het woord lidwoord staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lidwoord" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lidwoord" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ lidwoord op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 33. Namen die ‘gewone’ woorden zijn geworden, spelling.prisma.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be