• in·de·cent
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen indecent indecenter indecentst
verbogen indecente indecentere indecentste
partitief indecents indecenters -

indecent

  1. niet volgens de regels van fatsoen (meestal gebruikt bij fatsoensregels die met seksualiteit te maken hebben)
    • De daders vinden dat vrouwen zelf de schuld van verkrachtingen zijn door hun veronderstelde ‘indecente gedrag’. De uitspraken van Singh geven blijk van een zeer traditionele kijk op vrouwen: “Jongens en meisjes zijn niet gelijk. Vrouwen zijn er voor het huishouden, niet om in bars rond te hangen, en de verkeerde kleren te dragen. Een fatsoenlijk meisje doolt om negen uur ’s avonds niet meer buiten rond.” [4]
    • De meest creatieve spits van Oranje ooit gaat de geschiedenis in met het stigma van emotionele onberekenbaarheid. Ik vind dat indecent en onverdraaglijk. [5]
65 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[6]


  • in·de·cent
  • Afkomstig van het Franse woord  indécent bn  of rechtstreeks van de Latijnse accusatiefvorm  indecentem bn  (nominatief:  indecens bn , "onbetamelijk")
  • Afleiding van het Engelse woord  decent bn  met het voorvoegsel in-
Naar frequentie 13659
stellend vergrotend overtreffend
indecent more indecent most indecent

indecent

  1. indecent, onbehoorlijk, onbetamelijk, onfatsoenlijk, ongehoord, ongepast, onwelvoegelijk
    «The man is accused of making indecent contact with the girl, officials said.»
    De man wordt beschuldigd van onfatsoenlijk contact met het meisje, aldus de ambtenaren.
  2. onbeleefd, boers, hufterig, lomp, onbehoorlijk, onbehouwen, onbeschaafd, onbeschoft, ongemanierd, onhoffelijk
  3. amoreel, immoreel, onzedelijk, onzedig, zedeloos
  4. aanstootgevend, aanstotelijk
  5. oneerbaar
  6. achterbaks, geniepig, gluiperig, in 't geniep, snood, stiekem
  7. onbehoorlijk, onfatsoenlijk, ongehoord, onpassend, onwelgevoegelijk
  8. oneerbaar, ontaard, onzedelijk, onzedig
  9. onwelvoeglijk