• glee
enkelvoud meervoud
naamwoord glee gleeën
verkleinwoord gleetje gleetjes

de gleev / m

  1. dunne, gesleten plek in textiel
37 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[3]


  • glee
  • [1]: Afkomstig van de Oudengelse woorden "gliu" en "gliw".
  • [2]; Afkomstig van het Oudengelse woord "gligg".
enkelvoud meervoud
glee -

glee

  1. vreugde, vrolijkheid
  2. (muziek) een bepaalde oude Engelse vorm van koorgezang
  • [1]: to dance with glee
een vreugdedans maken
  • [1]: to shout with glee
juichen
  • [1]: to squeal with glee
van vreugde juichen


  • glee
stellend vergrotend overtreffend
glee gleener gleenscht
Sterke
verbuiging
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief gleener gleeni glee gleene
datief gleenem gleener gleenem gleene
accusatief gleener gleeni glee gleene
Zwakke
verbuiging
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief glee glee glee gleene
datief gleene gleene gleene gleene
accusatief glee glee glee gleene
Gemengde
verbuiging
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief gleener gleeni glee gleene
datief gleene gleene gleene gleene
accusatief gleener gleeni glee gleene

glee

  1. klein
    «Ich schick eich en Griess aus Hershey, Pennsylvaania. Ich bin datt in em Grankehaus, weil mei gleene Soh am Samschdaag datt in die Welt kumme iss.»
    Groeten uit Hershey, Pennsylvanië. Ik bin daar in het ziekenhuis omdat mijn klein zoontje daar zaterdag is geboren.
  • beim Gleene
  • glee wennich
  • gleene zwiwwle
  • en Gleenes
een baby, een peuter
  • iwwer en Gleenes

glee

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van glee

glee

  1. bepaald nominatief en accusatief enkelvoud stellende trap van glee

glee

  1. onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van glee

glee

  1. meteen (zonder te wachten), onmiddellijk
    «Nau glee bissel iwwer mich.»
    Nu meteen een beetje over mij.
  • gleene: mei gleene Soh, en gleene Zeiding
  • gleener: en neier gleener Deitscher, es macht nix as sie gleener sin
  • gleenere: en gleenere Raad