• ge·luk
enkelvoud meervoud
naamwoord geluk gelukken
verkleinwoord gelukje gelukjes

het geluko

  1. prettige loop van de omstandigheden
  2. prettige gemoedstoestand waarin men tevreden is met zichzelf en met de omgeving
  • Het geluk is met de dommen
Mensen die dom en/of onhandig zijn, hebben zoveel geluk dat ze het er toch goed vanaf brengen (ofwel: je hebt eigenlijk meer aan puur geluk dan aan gezond verstand)
  • Ongeluk in het spel, geluk in de liefde
Wie pech heeft in iets onbelangrijks kan geluk hebben bij iets belangrijkers
  • Zijn geluk niet op kunnen
Maximaal blij zijn
•  Ik liep op een tapijt van kleine witte en roze bloemen en kon mijn geluk niet op. [3] 
vervoeging van
gelukken

geluk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelukken
    • Ik geluk. 
  2. gebiedende wijs van gelukken
    • Geluk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelukken
    • Geluk je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]