• di·a·lect
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘streektaal’ voor het eerst aangetroffen in 1723 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'légein' (spreken) met het voorvoegsel dia- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dialect dialecten
verkleinwoord dialectje dialectjes

het dialecto

  1. (taalkunde) een taalvariëteit met onderscheidende grammaticale, fonologische en andere kenmerken
    • Ook het Surinaams-Nederlands is een dialect van het Nederlands. 
  2. een niet-standaard taalvariëteit
    • Het Nederlands kent verschillende dialecten. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


dialect

  1. (taalkunde) dialect


dialect

  1. (taalkunde) dialect


dialect

  1. dialect