• be·we·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bewegen
bewoog
bewogen
klasse 2 volledig

bewegen

  1. inergatief van plaats veranderen, niet stilstaan
    • Om te kunnen bewegen hebben veel dieren een uitgebreid zenuw- en spierstelsel. 
     De slang was meer dan een meter lang en ik bekeek het dode dier rustig tot hij plotseling opeens weer begon te bewegen.[4]
  2. overgankelijk in beweging brengen
    • Dat werd bewogen door de wind. 
  3. wederkerend zich ~ actie ondernemen om een beweging te maken
    • Na zijn ongeval kon hij zich niet meer zo goed bewegen. 
  4. wederkerend zich ~ omgaan met mensen waarbij men is
    • Hij beweegt zich in de hoogste kringen. 
• Het was moeilijk om de studenten tot het maken van huiswerk te bewegen. 
  • snel bewegen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • IPA: /bəˈveːɡŋ̍/
  • be·we·gen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bewegen
/bəˈveːɡŋ̍/
bewegte
/bəˈveːktə/
bewegt
/bəˈveːkt/
volledig

bewegen

  1. bewegen