(klemtoonhomogram)

  • aan·staand
vervoeging van: aanstaan
verbogen vorm: aanstaande

áánstaand

  1. onvoltooid deelwoord van áánstaan
  2. attributief gebruikt dat wat aanstaat
    • De brand ontstond na kortsluiting in een aanstaande televisie. 
stellend
onverbogen aanstaand
verbogen aanstaande
partitief aanstaands

aanstáánd (soms ook: áánstaand)

  1. eerstvolgend, komend
    • De volgende vergadering zal aanstaande maandag plaats vinden. 
    • De aanstaande moeder verwacht over één maand haar baby. 
    • De aanstaande president wordt morgen gekozen. 
     Aangezien de tweeling vrijdagavond steevast bloednerveus werd vanwege de aanstaande cadeautjes en het partijtje, sliep niemand die nacht fatsoenlijk.[1]
     De zoon was eindelijk in behouden haven, als je dat kon zeggen van een aanstaande marineofficier die niet op zee zou opereren.[2]
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]
  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be