bedrijven
Étymologie
modifier- Dérivé par préfixation de drijven « pousser ».
Verbe
modifierPrésent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | bedrijf | bedreef |
jij | bedrijft | |
hij, zij, het | bedrijft | |
wij | bedrijven | bedreven |
jullie | bedrijven | |
zij | bedrijven | |
u | bedrijft | bedreef |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | bedrijvend | bedreven |
bedrijven \Prononciation ?\ transitif
- Faire, accomplir, pratiquer.
Liefdadigheid bedrijven.
- Faire la charité.
De ruitersport bedrijven.
- faire du cheval.
Struisvogelpolitiek bedrijven.
- Pratiquer la politique de l’autruche.
- (Péjoratif) Commettre, perpétrer.
Kwaad bedrijven.
- Faire le mal.
Een misdaad bedrijven
- Commettre un crime.
Zonde bedrijven
- Pécher.
De prostitutie bedrijven.
- Se livrer à la prostitution.
Synonymes
modifierfaire
commettre
Forme de nom commun
modifierbedrijven \Prononciation ?\
- Pluriel de bedrijf.
Taux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 100,0 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier- Pays-Bas : écouter « bedrijven [Prononciation ?] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]